33433 |
oogststapel in de schuur |
hooitas:
huu̯ǝi̯tas (K314p Kwaadmechelen),
korentas(t):
kǫu̯ǝrǝntas (K314p Kwaadmechelen),
tas(t):
tás (K314p Kwaadmechelen)
|
De stapel van graanschoven die men in de schuur vormt, vooral in de tasruimte naast de dorsvloer, maar ook wel op een zolder (vooral bij kleine bedrijven), en ook wel van toepassing op de hooioogst. Veel benamingen van de stapel bevatten de naam van het geoogste gewas en/of geven aan waaruit de stapel bestaat. Vergelijk ook het lemma "graan stapelen in de schuur" (aflevering I.4, lemma 5.1.11). In de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2) is al gewezen op de metonymische verbanden tussen de twee groepen benamingen. De benamingen van de stapel worden gebruikt om de ruimte waarin gestapeld wordt aan te duiden. Interessant is hier het voorkomen van de benamingen gebont en verbont; het is een geval van doorgezette metonymie: de naam van de begrenzing is overgegaan op de ruimte (i.c. de tasruimte) en deze weer op hetgeen die ruimte bevat: de oogststapel. Daarna volgen in het lemma nog een aantal (bijna-)hapaxen die kennelijk van minder belang zijn. [N 5A, 69b; N 5, 82, 84 en 85; N 15, 49a; N C, 5b; JG 1a, 1b en 2c; L B2, 292; monogr.]
I-6
|
24220 |
ooievaar |
ooievaar:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
uəjəvēͅjər (K314p Kwaadmechelen)
|
ooievaar (102 bij iedereen bekend; nu verdwenen uit Brabant, behalve uit het noord-westen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17757 |
oor |
oor:
o.ərən (K314p Kwaadmechelen),
ŭər (K314p Kwaadmechelen),
ūǝr (K314p Kwaadmechelen)
|
een oor [ZND A2 (1940sq)] || oren [RND] || Zie afbeelding 2.1. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|
17615 |
oorlel |
oorlel:
uwərleͅl (K314p Kwaadmechelen)
|
oorlel, oorlelletje [N 10b (1961)]
III-1-1
|
18237 |
oorring |
oorbel:
oeerbellen (K314p Kwaadmechelen),
oëerbellen (K314p Kwaadmechelen)
|
een paar oorringen [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
19409 |
oorvormig handvat |
handvat:
hānt˃vat (K314p Kwaadmechelen),
oor:
ūər (K314p Kwaadmechelen)
|
Oorvormig handvat van b.v. een kopje, pan, kan etc. (oor, handsvat, handvat) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24361 |
oorworm |
oorworm:
fon. var. van "oorworm"niet overgenomen
oorworm (K314p Kwaadmechelen)
|
oorworm [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
25564 |
op de juiste temperatuur |
op punt:
op pyt (K314p Kwaadmechelen)
|
Gezegd van gerezen deeg. Het vocht in het deeg is de warmtebron. Door het vocht te verwarmen brengt men het deeg op de juiste temperatuur. De goede temperatuur is van groot belang voor de kwaliteit van het produkt. Te warme degen zullen droog brood geven, dat spoedig kruimelig wordt, terwijl te koude degen een brood opleveren dat klein van stuk en wreed van scheuring is (Schoep blz. 95). Volgens de informanten van K 359, L 270, en Q 121e was eertijds het bepalen van de juiste temperatuur een kwestie van aanvoelen of voelen met de handen. De goede temperatuur zou volgens de informant van L 269a zijn ¬± 28¬∞C. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor. [N 29, 28b; monogr.]
II-1
|
17935 |
op de loop gaan |
ervanonder muizen:
der vanondermuizen (K314p Kwaadmechelen),
ervanonder trekken:
der vanondertrekken (K314p Kwaadmechelen),
lopen gaan:
goun loeëpen (K314p Kwaadmechelen)
|
op de loop gaan [ZND 30 (1939)]
III-1-2
|
17966 |
op de schouder zitten |
op de rug zitten:
bij vader op de rug (røch) zitten (K314p Kwaadmechelen)
|
rug: op de rug zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|