e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opsteker opsteker: upste.ʔǝr (Kwaadmechelen), ǫpste.ʔǝr (Kwaadmechelen) Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a] I-3, I-4
optasser lader: lou̯ǝi̯ǝr (Kwaadmechelen) Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b] I-3
optillen heffen: həfən (Kwaadmechelen), opheffen: opheffen (Kwaadmechelen), uphɛfən (Kwaadmechelen) dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] || opheffen, tillen [ZND A1 (1940sq)] || optillen [RND] III-1-2
optuigen aantuigen: ǭntø̜̄gǝ (Kwaadmechelen) Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.] I-10
opzettelijk expres: ook materiaal znd 1a-m  expres (Kwaadmechelen) opzettelijk [ZND 23 (1937)] III-1-4
opzitten bidden: IPA  bidə (Kwaadmechelen) Hoe noemt u op de achterste poten zitten met opgeheven voorpoten, gezegd van een hond (bidden, lezen) [N 83 (1981)] III-2-1
ortolaan ortolaan: doorgaans Frings, soms eigen spelling  orʔəlan (Kwaadmechelen) ortolaan (16,5 alleen geel keeltje en oogrand; alleen s zomers; op droge gronden bij roggevelden; zeldzaam op trek; roep [tieuu] en [tk]; zang lijkt op geelgors [015], alleen wiebelt elke toon [tiu-tiu-tiu...tio] [N 09 (1961)] III-4-1
os os: ǫs (Kwaadmechelen) Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.] I-11
ossejuk ossejok: ǫsǝjǫk (Kwaadmechelen) Vroeger werden in Limburg ook ossen of zelfs ander hoornvee als trekdier gebruikt. Hoe armer de grond, hoe meer ossen; in de Kempische zandstreek werden zelfs meer ossen dan paarden ingespannen (cf. Inleiding WLD I, afl. 9, p. VII-IX). De materiaalverzameling voor deze aflevering bevatte ook gegevens voor benamingen voor het ossetuig, maar aangezien de herinnering aan deze begrippen bij de meeste zegslieden reeds te vaag was, bleek het niet mogelijk een systematische beschrijving ervan te geven. Hieronder worden alleen de dialectvarianten van het woord juk opgenomen als simplex en als grondwoord van samenstellingen die op een deel van het ossetuig wijzen. Het ossejuk, niet te verwarren met een ossehaam, rust op de nek van de os, vóór de schoft, en is met twee staven onder de keel vastgemaakt om niet achteruit te schuiven. Aan dit juk zijn dan de strengen bevestigd waarmee het dier trekt. Twee naast elkaar ingepannen ossen droegen niet elk apart een juk, maar een zogenaamd dubbel juk. De benamingen voor dit dubbel juk (waarbij ook alleen die woordtypes zijn opgenomen waarin het simplex juk of jok voorkomt) zijn achteraan geplaatst. [JG 1a; N 13, 16a, 16b; monogr.] I-10
oud, versleten paard biek: bik (Kwaadmechelen), djek: djęk (Kwaadmechelen), knol: knǫl (Kwaadmechelen), oude biek: āvǝ bik (Kwaadmechelen), oude hecht: āvǝn hęxt (Kwaadmechelen) Zie ook het lemma ''benamingen voor het paard naar de leeftijd'' (2.4.1), sub F. [JG, 1b; A 45, 28a; L 5, 36; L 36, 82; N 8, 20, 62f en 62g; monogr.] I-9