22380 |
ruilen (als spel) |
mangelen:
Ruilen.
maŋələn (K314p Kwaadmechelen)
|
Mangelen. [ZND A1 (1940sq)]
III-3-2
|
33435 |
ruimte waar men stro hakselt en bewaart |
scherfkot:
sxɛrǝfkǫt (K314p Kwaadmechelen)
|
Het stro dat als veevoer wordt gebruikt, wordt gehakseld (in stukken gesneden) en bewaard in een speciaal daartoe ingerichte "hakselbewaarplaats", of ergens waar toevallig plaats is (meestal in de schuur). Zie ook aflevering I.4, paragraaf 6.4 (blz. 149) over het snijden van het stro. Een aantal benamingen betreft niet de ruimte in de zin van een vertrek, maar een kist, bak of ton waarin het stro gehakseld dan wel het haksel bewaard wordt. De bewerkingen, hakselen, snijden en bewaren, worden in het lemma weerspiegeld. Opgaven als "in de schuur" of "in het kafhuis" zijn hier niet gehonoreerd. [N 5A, 72a en 72b; div.; monogr.]
I-6
|
33750 |
ruin |
ruin:
rø̜̄n (K314p Kwaadmechelen)
|
Gecastreerde hengst. Als de veulens één à twee jaar zijn en de ballen voldoende gezakt en zichtbaar in de balzak zijn, worden zij gecastreerd. Een hengst van drie tot vijf jaar die om de een of andere reden op deze leeftijd nog gecastreerd wordt, wordt meestal gesneden hengst en niet ruin genoemd. [JG 1a, 1b; A 4, 2c; L 20, 2c; L 39, 43; N 8, 20 en 38; S 27; monogr.]
I-9
|
24847 |
ruisen van bladeren |
suizen:
IPA, omgesp.
søͅzə (K314p Kwaadmechelen)
|
Het ruisen van bomen (ruisen, ruizelen, reuzelen, snirsen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25148 |
rukwind |
hete wind:
hette (= honde wind a-achtige zeer open e.
hɛtə went (K314p Kwaadmechelen),
rukwind:
røkwint (K314p Kwaadmechelen),
stoot:
stuət (K314p Kwaadmechelen)
|
hard waaien [boezen] [N 22 (1963)] || rukwind, plotselinge, felle wind [trekwind, snuk wind, strobatie] [N 81 (1980)] || windstoot, ruk of stoot van de wind [hort, buis] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24326 |
runderhorzel, horzel |
hommeltje:
høməlʔə (K314p Kwaadmechelen),
klein, gevaarlijk, legt eitjes
høməlkə (K314p Kwaadmechelen),
horzel:
høͅzəl (K314p Kwaadmechelen)
|
insect II [Goossens 1b (1960)] || insect III [Goossens 1b (1960)] || runderhorzel [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
24349 |
runderhorzellarve |
made:
mōͅj (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen),
madenbuts:
majbøts (K314p Kwaadmechelen)
|
larve van de runderhorzel [DC 45 (1970)] || made, worm onder de huid [Goossens 1b (1960)] || worm vdit laatste insect [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
20691 |
runderlapjes |
biefstuk:
Syst. IPA
bøfstēk (K314p Kwaadmechelen)
|
Runderlapjes (krippot, kripvlees?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34022 |
rundvee |
veestapel:
viǝstǭpǝl (K314p Kwaadmechelen)
|
Als vee gehouden runderen. Rundvee in het algemeen. Zie afbeelding 1. [N 3A, 1; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
20666 |
rundvleessoep |
bouillon:
Syst. IPA
bəlju̞n (K314p Kwaadmechelen)
|
Soep van rundvlees (rundsolf?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|