24371 |
rups |
rups:
røps (K314p Kwaadmechelen)
|
rups rups [DC 46 (1971)]
III-4-2
|
17832 |
rusten |
rusten:
røstən (K314p Kwaadmechelen),
røsʔən (K314p Kwaadmechelen)
|
rusten [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
18119 |
ruw |
gesprongen:
ze zijn gesprongen (K314p Kwaadmechelen)
|
hoe zegt gij als in de winter de huid van uw handen of uw aangezicht ruw worden, vooral bij noordenwind ? [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
18118 |
ruw worden |
springen:
(springen) (K314p Kwaadmechelen)
|
hoe zegt gij als in de winter de huid van uw handen of uw aangezicht ruw worden, vooral bij noordenwind ? [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
21291 |
ruzie maken |
ruzie maken:
ze zen weir aan⁄t ruzie maoken (K314p Kwaadmechelen)
|
Ze zijn weer aan het kibbelen, twisten. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
21081 |
sabbelen |
sabberen:
zabberen (K314p Kwaadmechelen)
|
sabbelen, bijv. op een grassprietje [sebbele, zabbere, zeewere] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
23288 |
sacramentsprocessie |
omgang:
oemgaank (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen)
|
Hoe heet de processie die s zondags na H. Sacramentsdag wordt gehouden? [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
21571 |
salueren |
groeten:
de soldouten məttən groeten (K314p Kwaadmechelen),
salueren (<fr.):
salueeren (K314p Kwaadmechelen)
|
De soldaten moeten groeten (met de hand aan de muts) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
21332 |
samenspannen |
bijeenspannen:
die tuoie spannen bien (K314p Kwaadmechelen)
|
Die twee heulen samen (spannen samen tegen de anderen) [ZND 26 (1937)]
III-3-1
|
18294 |
sandaal |
sandaal:
sandal (K314p Kwaadmechelen),
sandəl (K314p Kwaadmechelen)
|
sandaal [N 24 (1964)]
III-1-3
|