e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rups rups: røps (Kwaadmechelen) rups rups [DC 46 (1971)] III-4-2
rusten rusten: røstən (Kwaadmechelen), røsʔən (Kwaadmechelen) rusten [ZND A1 (1940sq)] III-1-2
ruw gesprongen: ze zijn gesprongen (Kwaadmechelen) hoe zegt gij als in de winter de huid van uw handen of uw aangezicht ruw worden, vooral bij noordenwind ? [ZND 36 (1941)] III-1-2
ruw worden springen: (springen) (Kwaadmechelen) hoe zegt gij als in de winter de huid van uw handen of uw aangezicht ruw worden, vooral bij noordenwind ? [ZND 36 (1941)] III-1-2
ruzie maken ruzie maken: ze zen weir aan⁄t ruzie maoken (Kwaadmechelen) Ze zijn weer aan het kibbelen, twisten. [ZND 36 (1941)] III-3-1
sabbelen sabberen: zabberen (Kwaadmechelen) sabbelen, bijv. op een grassprietje [sebbele, zabbere, zeewere] [N 10 (1961)] III-2-3
sacramentsprocessie omgang: oemgaank (Kwaadmechelen, ... ) Hoe heet de processie die s zondags na H. Sacramentsdag wordt gehouden? [ZND 40 (1942)] III-3-3
salueren groeten: de soldouten məttən groeten (Kwaadmechelen), salueren (<fr.): salueeren (Kwaadmechelen) De soldaten moeten groeten (met de hand aan de muts) [ZND 32 (1939)] III-3-1
samenspannen bijeenspannen: die tuoie spannen bien (Kwaadmechelen) Die twee heulen samen (spannen samen tegen de anderen) [ZND 26 (1937)] III-3-1
sandaal sandaal: sandal (Kwaadmechelen), sandəl (Kwaadmechelen) sandaal [N 24 (1964)] III-1-3