e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schil van een vrucht pel: IPA, omgesp.  pɛl* (Kwaadmechelen) De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)] I-7
schilmesje, aardappelmesje patattenmesje: pətɛʔəmɛskə (Kwaadmechelen) mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)] III-2-1
schimmel schimmel: sxømǝl (Kwaadmechelen) Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31] I-9
schip schip: sxip (Kwaadmechelen), ə sxep, twīə sxēp (Kwaadmechelen), NB.: de vragenlijst wil bij deze vraag weten of de hulpwerkwoorden "hebben"of "zijn"in het plaatselijk dialect worden gebruikt; rest is extra!  schip (Kwaadmechelen) een schip, twee schepen [ZND A2 (1940sq)] || schip [RND] || schip; de kapitein van het schip .... vroeger nog matroos geweest. [DC 45 (1970)] III-3-1
schipper schipper: sxipər (Kwaadmechelen) schipper [RND] III-3-1
schitbossen schitbossen: sxøt˱bøsǝn (Kwaadmechelen) Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.] I-3
schoeisel t leer]: hət leͅjər (Kwaadmechelen), lèi̯ər (Kwaadmechelen), schöi̯səl (Kwaadmechelen), sXøjsəl (Kwaadmechelen) schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)] III-1-3
schoen: algemeen schoen: schoen (Kwaadmechelen, ... ) schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)] III-1-3
schoen: spotnamen bootje: böjʔəs (Kwaadmechelen), bøjʔəs (Kwaadmechelen) schoen: spotbenamingen [N 24 (1964)] III-1-3
schoenen (mv.) schoenen (mv.): schoene (Kwaadmechelen, ... ) schoenen, paar ~ [N 24 (1964)] III-1-3