33043 |
blad van de zicht |
blad:
blat (K314p Kwaadmechelen)
|
Het gebogen ijzeren deel van de zicht dat aan de onderkant van de steel bevestigd is. Met de scherpe, holle kant wordt het koren, graan, enzovoorts gemaaid. Vergelijk de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 met name voor wat betreft de gelijkenis van het blad van de zicht met dat van de zeis, en ook de toelichting bij het lemma ''blad van de zeis'' (3.2.11) in aflevering I.3 en de daarbij horende kaart. Zoals bij de zeis vindt men ook hier, bij het "werkende deel" van het gereedschap, de benamingen van het gereedschap als geheel: zicht en pik. Zie afbeelding 5. Voor de fonetische documentatie van het woord [zicht] zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 70c; JG 1a; monogr.]
I-4
|
19402 |
blad van een lepel |
lepel:
lēpəl (K314p Kwaadmechelen)
|
Het holle gedeelte van een lepel waarin het eten wordt opgeschept (lepel, holte) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blat (K314p Kwaadmechelen),
blader:
blǭǝr (K314p Kwaadmechelen)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
20748 |
bladerdeeg |
schilferdeeg:
Syst. IPA
sxelfərdii̯əx (K314p Kwaadmechelen)
|
Pastei van bladerdeeg, vol au vent (vollevang?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24718 |
bladerloze boom |
dorse boom:
IPA, omgesp.; cf WBD, duzze is dors(e), var. van dor
døzə (K314p Kwaadmechelen)
|
Een boom zonder bladeren (ijlboom). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19978 |
blaffen |
bassen:
basən (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen),
IPA
basə (K314p Kwaadmechelen)
|
blaffen [Goossens 1b (1960)] || Hoe noemt u het gewone stemgeluid van een hond (blaffen, bassen, bletsen, basten) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
19458 |
blaker |
nachtkaars:
naxtkeͅs (K314p Kwaadmechelen)
|
Lage kandelaar met brede, platte voet en een handvat (blaker, lichtpannetje, flakkertje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24363 |
blankvoorn, voorn |
ruts:
IPA
røts (K314p Kwaadmechelen)
|
Hoe noemt u de voorn: een zoetwatervis met achter de borstvin twee buikvinnen die ter hoogte van de rugvin staan; de anaalvin staat ongeveer halfweg de eerste buikvin en de staartvin. De bek is betrekkelijk klein. Het lichaam is zijdelings samengedrukt en [N 83 (1981)]
III-4-2
|
29838 |
blaren |
afblotten:
blǫt˱ af (K314p Kwaadmechelen),
rompelen:
roǝmpǝlt (K314p Kwaadmechelen)
|
Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.]
II-9
|
34405 |
blaten |
blarken:
blarʔǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|