25192 |
sneeuwbui |
sneeuwbijs:
snie(j)el beis (K314p Kwaadmechelen)
|
sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
snīəvə (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen)
|
sneeuwen [ZND 04 (1924)], [ZND 07 (1924)]
III-4-4
|
20115 |
sneeuwklokje |
sneeuwklokje:
-
sniəfklokskə (K314p Kwaadmechelen)
|
sneeuwklokje [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
snīəf (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen),
snêêf (K314p Kwaadmechelen),
sniejel.
sni(j)əl (K314p Kwaadmechelen)
|
sneeuw [RND], [ZND 04 (1924)], [ZND 07 (1924)] || sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25086 |
snel, vlug |
vlot:
vlot (K314p Kwaadmechelen)
|
vlug [Lk 01 (1953)]
III-4-4
|
33514 |
snijbonen |
krombekken:
IPA, omgesp.
kroͅmbɛk* (K314p Kwaadmechelen)
|
Een soort van snijboon of van peul waarvan de dop een kromme vorm heeft (krombek, mussebek). [N 82 (1981)]
I-7
|
19040 |
snikken |
snoffen:
snoffen (K314p Kwaadmechelen)
|
snikken [snoffe] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
20549 |
snoepgoed |
snoep:
snøp (K314p Kwaadmechelen)
|
snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20550 |
snoepje |
snoepje:
snøpkə (K314p Kwaadmechelen)
|
snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33996 |
snoer |
snoer:
snūr (K314p Kwaadmechelen)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|