19641 |
stijfsel |
stijfsel:
samen met znd 7, 48
steͅi̯fsəl (K314p Kwaadmechelen),
støsəl (K314p Kwaadmechelen),
stɛsəl (K314p Kwaadmechelen)
|
de witte stof die gebruikt wordt om linnen stijf te maken (witte klontjes) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
19642 |
stijfselpap |
stijfsel:
stessel (K314p Kwaadmechelen),
stijfselpap:
stijfselpap (K314p Kwaadmechelen),
stəsselpap (K314p Kwaadmechelen)
|
stijfselpap [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
33979 |
stijgbeugels |
stijgbeugels:
stēbø̄gǝls (K314p Kwaadmechelen)
|
Metalen, van onderen afgeplatte, aan een riem bevestigde ring waarin een ruiter de voet zet om op of af te stijgen en om op te steunen bij het rijden. [JG 1a, 1b]
I-10
|
30180 |
stijlvoetplaat |
plaai:
plǭǝj (K314p Kwaadmechelen
[(meervoud: plǭǝn)]
)
|
De onderste regel van het raamwerk waarop de muurstijlen worden geplaatst. In Q 20 rustte de muurplaat op een gemetselde fundering die 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') werd genoemd. [N 4A, 52d; monogr.; Vld]
II-9
|
18014 |
stikken |
stikken:
stikken (K314p Kwaadmechelen)
|
Naaien met de stiksteek. Zie ook het lemma ɛstiksteekɛ.' [N 62, 9; L 31, 46; Gi 1.IV, 16; MW]
II-7
|
25212 |
stille regen |
zeverregen:
ziəvər(regə) (K314p Kwaadmechelen)
|
stille regen (vooral met sneeuw) [slek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
34018 |
stilstaan |
hou:
hǫu̯ (K314p Kwaadmechelen)
|
Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.]
I-10
|
17738 |
stinken |
stinken:
steŋ`ən (K314p Kwaadmechelen)
|
stinken [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|
24565 |
stinkende gouwe |
wrattenkruid:
wratte(n)kruid (K314p Kwaadmechelen)
|
schelkruid [ZND 06 (1924)]
III-4-3
|
31693 |
stobbe |
poest:
pǫst (K314p Kwaadmechelen)
|
Stronk van een gekapte boom die met het wortelstelsel nog in de grond zit. [N 50, 7e; N 75, 87c; A 45, 35; N 16, add.; monogr.]
II-12
|