34591 |
strenghaken aan de berries |
achterhaamhaken:
axtǝrhǫmhǫʔǝ (K314p Kwaadmechelen),
trekhaken:
trękhǭʔǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
De twee haken aan de voorkant van de kar waarmee de kettingen van het achterhaam aan de berries bevestigd werden. Deze kettingen dienden om het paard de kar achteruit te laten duwen. Vergelijk het lemma strenghaken (haken die de strengen met het haam of het borsttuig verbinden) in wld I.10. [N 17, 40 + 99; JG 1a; monogr]
I-13
|
25599 |
strepen maken op het deegbrood |
afmaken:
afmǫkǝ (K314p Kwaadmechelen),
afmǫʔ+F19080ǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Met een mes of iets dergelijks strepen trekken op het deegbrood. Zie afb. 21. [N 29, 43; monogr.]
II-1
|
32649 |
strijkbord, riester |
rooster:
rostǝr (K314p Kwaadmechelen)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
19442 |
strijkijzer |
strijkijzer:
strēͅk˂ēͅzər (K314p Kwaadmechelen)
|
Werktuig om linnengoed mee te strijken (strijkijzer, ijzer, strijkbout) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22085 |
stro |
strooi:
strū̯i̯ (K314p Kwaadmechelen)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
33126 |
stro binden |
binden:
benǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.]
I-4
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
slijəf (K314p Kwaadmechelen)
|
Stroef, gezegd van de tanden (b.v. na het eten van een zure appel) [N 10B (zj)]
III-2-3
|
33091 |
stromijt |
strooimijt:
struǝi̯mē̜t (K314p Kwaadmechelen)
|
Mijt van gedorst stro. [N 5, 86a; N 5A, 82a; monogr.]
I-4
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
stronk:
IPA, omgesp.
stroͅŋk (K314p Kwaadmechelen)
|
Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stronk:
IPA, omgesp.
stroͅŋk* (K314p Kwaadmechelen)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)]
I-7
|