33079 |
tasser op de wagen |
lader:
lǫu̯ǝr (K314p Kwaadmechelen)
|
Degene die de schoven op de wagen tast. Aanvankelijk, als men nog in de bak van de kar laadt, komt het niet zo nauw hoe men tast; men vult de bak gewoon op, ervoor zorgend dat men op een horizontaal vlak kan blijven werken. Wanneer de tasser eenmaal boven de rand van de bak uitkomt, tast hij de schoven in gelijke lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7), met het stoppeleinde van de schoven naar buiten zodat de graankorrels in elk geval niet naast de wagen vallen onder het rijden. De laag krijgt zodoende ofwel de vorm van een ring (een "roos", vergelijk het type rozer in dit lemma en het werkwoord rozen vooral in het lemma ''graan stapelen in de schuur'', 5.1.11) als men de schoven in de rondte tegen de buitenkant van de kar legt, ofwel van twee parallelle banen (rollagen of buitenlagen), waarbij telkens de aren in het midden van de kar liggen. Daar dit middeldeel niet zo hoog is als de buitenzijde wordt het met enkele andere schoven (koplagen of vullagen) aangevuld. Bij de oude hoogkar had men een groot laken (zie het lemma ''karlaken'', 5.1.9), vaak van aaneengenaaide zakken, dat aan de ladders voor en achter werd vastgemaakt en de bodem en de wanden van de karbak bedekte. Het diende om de graankorrels op te vangen die onder het tassen en rijden uit de aren vielen. Om de kar helemaal vol te laden moest men deze drie of vier keer verplaatsen omdat anders de schoven van te ver aangedragen moesten worden. Men laadt wel meer dan één hok bij een stilstaande kar. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''optasser'' (5.1.9) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar.' [N 15, 41]
I-4
|
34525 |
tasten |
visiteren:
vesǝntē̜i̯ǝrǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Met de hand voelen of de kip op het punt staat te gaan leggen. [N 19, 52; monogr.]
I-12
|
24735 |
taxus |
taxus:
IPA, omgesp.
taksəs (K314p Kwaadmechelen)
|
De taxus; heeft platte, kortgesteelde naalden, aan de bovenzijde zijn de naalden heel donkergroen; naalden en takken bevatten een vergiftige olie; paarden en vee sterven er snel aan; heeft opvallende bessen (ijf, venijnboom). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25561 |
te lang gerezen deeg |
uitgegaan:
øtgǝgǭn (K314p Kwaadmechelen)
|
Bij veel antwoorden wordt het zelfstandig naamwoord "deeg" o.i.d. niet gegeven. [N 29, 26b; monogr.]
II-1
|
34633 |
te licht in de rug |
te locht in de rug:
tǝ lø̜xt ens rø̜k (K314p Kwaadmechelen)
|
Als men teveel achteraan in de kar laadt, kan het paard de kar moeilijker trekken, omdat door het gewicht van de lading de bruikriem omhoogdrukt. Hierdoor kan de kar de neiging hebben om te wippen (zie ook voor het lemma de kar wipt. [N 17, 96 + 99]
I-13
|
25566 |
te nat |
deeg:
dęx (K314p Kwaadmechelen),
derf:
dɛrǝf (K314p Kwaadmechelen)
|
Gezegd van deeg. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor. [N 29, 29b; monogr.] || Het lemma valt uiteen in verschillende grammaticale categorieën. De eerste categorie benamingen is bijvoeglijk van aard. De tweede groep bestaat uit opgaven die een zelfstandigheid aanduiden en de derde groep bestaat uit werkwoorden. [N 29, 67; monogr.]
II-1
|
33791 |
teellid |
sabel:
sǭbǝl (K314p Kwaadmechelen),
schacht:
sxaxt (K314p Kwaadmechelen),
streng:
stręŋ (K314p Kwaadmechelen)
|
Penis of roede. [JG 1a, 1b; N 8, 36, 37a en 37b]
I-9
|
17680 |
teen |
teen:
tijən (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen)
|
een teen [ZND A2 (1940sq)] || teen [N 10b (1961)]
III-1-1
|
33835 |
teentreder |
teentreder:
tiǝntręi̯ǝr (K314p Kwaadmechelen)
|
Paard met naar binnen gedraaide hoeven, waarvan het het voorste deel eerst op de grond zet, omdat een achterpees lam is; daardoor heeft het geen vlotte gang. [N 8, 84b]
I-9
|
17632 |
tepel |
tepel:
tēpǝl (K314p Kwaadmechelen)
|
Deem, speen, borst. [A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a, 39b en 40]
I-9
|