34296 |
tuierhamer |
koehamer:
kui̯hǭmǝr (K314p Kwaadmechelen)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
koestaak:
kui̯stǫ.k (K314p Kwaadmechelen),
kui̯stǭk (K314p Kwaadmechelen),
staak:
stǭk (K314p Kwaadmechelen)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
tuier:
tøi̯ǝr (K314p Kwaadmechelen)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
34295 |
tuiertouw, tuierketting |
tuier:
tø̜̄r (K314p Kwaadmechelen)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|
19772 |
tuin |
hof:
hoͅf (K314p Kwaadmechelen)
|
hof [ZND 04 (1924)]
III-2-1
|
33506 |
tuinbonen |
labbonen:
IPA, omgesp.
labøn* (K314p Kwaadmechelen)
|
Een tuinboon, een grote soort boon labboon, paardsboon, boerenteen, molleboon, mokboon, wul, zwartvoet, huisboon, moffelboon, duiveboon, flodderboon, moffel, moffeboon, knauwboon, willeboon, paardeboon, jodenboon, roomse boon). [N 82 (1981)]
I-7
|
30191 |
tuinen |
oplappen:
u ̞plapǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Vlecht- en pleisterwerk herstellen of vernieuwen. Het lemma bevat algemene benamingen voor het herstelwerk aan vakwerk, maar ook termen die specifiek het repareren van het pleisterwerk ('bijplekken', 'bijklenen', 'plaasteren', etc.) of het aanbrengen van nieuw vlechtwerk ('hervitsen', 'opnieuw vitsen', etc.) aanduiden. Het woordtype 'tuinen' is ook in L 332, Q 28 en Q 98 bekend. Het wordt daar echter uitsluitend gebruikt voor het dichten van hagen of het afrasteren van weilanden. [N 4A, 53i]
II-9
|
24258 |
tuinfluiter |
krets:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
krets (K314p Kwaadmechelen)
|
tuinfluiter (16 donkerder dan grasmus [045]; niet zo talrijk; in bosstruiken; nest graag in braamstruiken; roep hard [tek]; zang is lang, vrij laag en brobbelend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33593 |
tuinkers |
waterkers:
IPA, omgesp.
waʔərkɛs* (K314p Kwaadmechelen)
|
Tuinkers; de plant heeft duidelijk witte of roodachtige bloempjes in een smalle tros en schuinopstaande vruchtjes die ongeveer een halve cm lang zijn, de bladerenzijn zeer fijn verdeeld, de stengel en kalkrijke vruchten zijn blauw berijpt (kers, tuinkers, [N 82 (1981)]
I-7
|
33542 |
tuinkervel |
kelver:
kelver (K314p Kwaadmechelen),
keͅləvər (K314p Kwaadmechelen),
IPA, omgesp.
kɛləvər* (K314p Kwaadmechelen),
kervel:
keͅrəvəl (K314p Kwaadmechelen)
|
[Goossens 1b (1960)]kervel [ZND 01 (1922)] || Tuinkervel; een één of tweejarig kruid, 30-60 cm hoog, met witte bloemen; de bladeren worden gebruikt in soep, sausen en salade (kervel, gervel, kelver, scharnpiep). [N 82 (1981)]
I-7
|