34482 |
tweeslachtige jonge kip |
kween:
kwē̜ǝn (K314p Kwaadmechelen)
|
Met betrekking tot het woordtype loerhaan merken informanten op, dat deze een haan is met een geslachtelijke afwijking of dat deze het uiterlijk van een haan heeft maar geen volledige haan is. [N 70, 10; N C, add.; N 19, add.; monogr.]
I-12
|
33998 |
twijg |
stok:
stǫk (K314p Kwaadmechelen),
zweep:
zwiǝp (K314p Kwaadmechelen),
zweepje:
zwępkǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
24495 |
twijg, jonge tak |
wis:
IPA, omgesp.
wis (K314p Kwaadmechelen)
|
Een twijg, een jonge tak (bent, twijg, wis, sprik, tak, teen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33597 |
ui, ajuin |
ajuin:
ajuin (K314p Kwaadmechelen),
djuin:
djø͂ͅn (K314p Kwaadmechelen)
|
ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2a (1963)]
I-7
|
33788 |
uier |
ouwer:
ūǝr (K314p Kwaadmechelen),
uier:
ø̜̄r (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12, I-9
|
24260 |
uil |
uil:
nən ø͂ͅl (K314p Kwaadmechelen)
|
uil [ZND A2 (1940sq)]
III-4-1
|
22874 |
uit (voetbal) |
buiten:
bø`ə (K314p Kwaadmechelen)
|
(De bal is) uit. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
32709 |
uiteenploegen |
afrijden:
áfrę̄ǝn (K314p Kwaadmechelen),
afslagen:
áfslǭgǝn (K314p Kwaadmechelen)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
25568 |
uitgedroogd |
schraal:
sxrōl (K314p Kwaadmechelen)
|
Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c]
II-1
|
17854 |
uitglijden |
uitgreiden:
ətgrijden (K314p Kwaadmechelen),
uitschuiven:
øtsxøͅvṇ (K314p Kwaadmechelen)
|
uitglijden [ZND 24 (1937)] || uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|