21387 |
unster |
uisel:
om te wegen tot 100 kg
øsəl (K314p Kwaadmechelen)
|
Weeginstrument met hefboomwerking. [N 18 (1962)]
III-3-1
|
17699 |
urine |
zeik:
zāi̯k (K314p Kwaadmechelen)
|
Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
17700 |
urineren |
zeiken:
zāj`ən (K314p Kwaadmechelen),
zāi̯ʔǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.] || zeiken [ZND A2 (1940sq)]
I-11, III-1-1
|
34061 |
vaars |
rund:
rønt (K314p Kwaadmechelen),
vaars:
vɛ̄ǝs (K314p Kwaadmechelen)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
kling:
kleŋk (K314p Kwaadmechelen)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|
19454 |
vak van een kast |
vak:
vak (K314p Kwaadmechelen)
|
Deel van een kast dat door schotjes of deurtjes van de rest gescheiden is (vak, loket) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
34497 |
van de leg afraken |
uitgelegd zijn:
øtgǝlēt sē̜n (K314p Kwaadmechelen)
|
[N 19, 50b; N 19, Q 111 add.; monogr.]
I-12
|
34489 |
van veren wisselen |
ruiven:
røi̯vǝ (K314p Kwaadmechelen),
rø̜̄vǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
[N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.]
I-12
|
17824 |
vangen |
vangen:
vange (K314p Kwaadmechelen)
|
vangen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
21254 |
varen |
varen:
up ziɛ v(tm)ərn (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen)
|
op zee varen [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|