e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
unster uisel: om te wegen tot 100 kg  øsəl (Kwaadmechelen) Weeginstrument met hefboomwerking. [N 18 (1962)] III-3-1
urine zeik: zāi̯k (Kwaadmechelen) Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
urineren zeiken: zāj`ən (Kwaadmechelen), zāi̯ʔǝ (Kwaadmechelen) Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.] || zeiken [ZND A2 (1940sq)] I-11, III-1-1
vaars rund: rønt (Kwaadmechelen), vaars: vɛ̄ǝs (Kwaadmechelen) Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20] I-11
vagina, geslachtsorgaan van de merrie kling: kleŋk (Kwaadmechelen) Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40] I-9
vak van een kast vak: vak (Kwaadmechelen) Deel van een kast dat door schotjes of deurtjes van de rest gescheiden is (vak, loket) [N 79 (1979)] III-2-1
van de leg afraken uitgelegd zijn: øtgǝlēt sē̜n (Kwaadmechelen) [N 19, 50b; N 19, Q 111 add.; monogr.] I-12
van veren wisselen ruiven: røi̯vǝ (Kwaadmechelen), rø̜̄vǝ (Kwaadmechelen) [N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.] I-12
vangen vangen: vange (Kwaadmechelen) vangen [ZND 25 (1937)] III-1-2
varen varen: up ziɛ v(tm)ərn (Kwaadmechelen, ... ) op zee varen [ZND A1 (1940sq)] III-3-1