34274 |
vetmesten |
mesten:
męstǝ (K314p Kwaadmechelen),
vetten:
vęʔǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Vee vetmesten, in het bijzonder gezegd van stiertjes, kalveren en vaarzen. [N 38, 26; N 3A, 75a, 75b, 75c, 76 en 77a; monogr.]
I-11
|
19523 |
vetpot |
smoutpot:
smoutpot
smuitpot (K314p Kwaadmechelen)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33665 |
vetweide |
vetwei:
vętwāi̯ (K314p Kwaadmechelen)
|
Speciale, meestal afgemaakte wei waar men koeien laat grazen die niet meer geschikt zijn voor de productie en die als slachtvee bestemd zijn. [N 3A, 77b; N 3A, 77c; N 6, 33b; JG 1a, 1d; L 19B, 2aI; L 32, 45; RND 20; S 43; monogr.]
I-8
|
33756 |
veulen |
veulen:
vø̄lǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.]
I-9
|
22832 |
vieren |
vieren:
gəvi:rt (K314p Kwaadmechelen)
|
gevierd [RND]
III-3-2
|
21537 |
vijf centiem |
solletje:
onduidelijk
ə soləən (K314p Kwaadmechelen)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 5 centimes? [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
21538 |
vijfentwintig centiem |
kwartje:
ə kwḁiən (K314p Kwaadmechelen)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 25 centimes? [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
20894 |
vijg |
vijg:
IPA, omgesp.
vɛx (K314p Kwaadmechelen)
|
De eetbare, zoete, vlezige vrucht van de vijgeboom (vijg, smeerlap, vijgedaal). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
24961 |
vijver |
vijver:
(kleiner)
vēͅvər (K314p Kwaadmechelen),
wijer:
(groter)
weͅjər (K314p Kwaadmechelen)
|
klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24386 |
vin |
vin:
IPA
vin (K314p Kwaadmechelen)
|
Hoe noemt u het min of meer waaiervormige voortbewegingsorgaan van een vis, op de rug, borst en buik en aan de staart (vin, vlim) [N 83 (1981)]
III-4-2
|