e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

Gevonden: 3537
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bolster van een noot boest: IPA, omgesp.  buəs (Kwaadmechelen), schulp: IPA, omgesp.  sxøləp (Kwaadmechelen) De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)] || leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)] III-2-3
bomijs hol ijs: hoͅl ēͅs (Kwaadmechelen) ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)] III-4-4
bont als apart kledingstuk pels: ne pels (Kwaadmechelen), pels (Kwaadmechelen) bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)] || pels (door dames om de hals gedragen) [ZND 40 (1942)] III-1-3
bont en blauw slaan paars en blauw slaan: paës en blaat geslaogen (Kwaadmechelen), peës en blaat (Kwaadmechelen), pīəs ɛm blāt Xəslōgn (Kwaadmechelen) bont en blauw geslagen [RND] || ze hebben hem paars en blauw geslagen (de echte dialectische uitdrukking opgeven) [ZND 40 (1942)] III-1-2
bont geruite langwerpige omslagdoek gecarreaude (<fr.) neusdoek: gəkarodə nøzduk (Kwaadmechelen) omslagdoek, bont geruite langwerpige (stola-achtige) ~ voor meisjes [bonte nuzzik] [N 25 (1964)] III-1-3
bonte specht, specht bonte specht: grote of kleine b.s.; doorgaans Frings, soms eigen spelling  kleͅnə/gruəʔə boͅnʔə speͅxt (Kwaadmechelen) specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1
bontkraag pelsen kraag: peͅlsəkrəx (Kwaadmechelen) kraag van bont [N 23 (1964)] III-1-3
bontmantel pelsen jas: pelsejas (Kwaadmechelen) bontmantel [N 23 (1964)] III-1-3
boog boog: bo.ch (Kwaadmechelen), boog (Kwaadmechelen, ... ), bōx (Kwaadmechelen), ronde center: rǫndǝ sęnʔǝr (Kwaadmechelen) boog [RND] || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.] || Hoe heet een boog dien de kinderen maken van een buigbaren stok en een koord? [ZND 32 (1939)] || Om het karnen te vergemakkelijken werd er een boog tegen de zolder genageld, die met een pees de karnstok op en neer liet gaan. [N 12, 54] I-11, II-9, III-3-2
boomgaard bogaard: buəgərt (Kwaadmechelen) I-7