21009 |
bolster van een noot |
boest:
IPA, omgesp.
buəs (K314p Kwaadmechelen),
schulp:
IPA, omgesp.
sxøləp (K314p Kwaadmechelen)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)] || leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
25114 |
bomijs |
hol ijs:
hoͅl ēͅs (K314p Kwaadmechelen)
|
ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
ne pels (K314p Kwaadmechelen),
pels (K314p Kwaadmechelen)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)] || pels (door dames om de hals gedragen) [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
17877 |
bont en blauw slaan |
paars en blauw slaan:
paës en blaat geslaogen (K314p Kwaadmechelen),
peës en blaat (K314p Kwaadmechelen),
pīəs ɛm blāt Xəslōgn (K314p Kwaadmechelen)
|
bont en blauw geslagen [RND] || ze hebben hem paars en blauw geslagen (de echte dialectische uitdrukking opgeven) [ZND 40 (1942)]
III-1-2
|
18629 |
bont geruite langwerpige omslagdoek |
gecarreaude (<fr.) neusdoek:
gəkarodə nøzduk (K314p Kwaadmechelen)
|
omslagdoek, bont geruite langwerpige (stola-achtige) ~ voor meisjes [bonte nuzzik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
24125 |
bonte specht, specht |
bonte specht:
grote of kleine b.s.; doorgaans Frings, soms eigen spelling
kleͅnə/gruəʔə boͅnʔə speͅxt (K314p Kwaadmechelen)
|
specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18297 |
bontkraag |
pelsen kraag:
peͅlsəkrəx (K314p Kwaadmechelen)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18682 |
bontmantel |
pelsen jas:
pelsejas (K314p Kwaadmechelen)
|
bontmantel [N 23 (1964)]
III-1-3
|
22552 |
boog |
boog:
bo.ch (K314p Kwaadmechelen),
boog (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen,
K314p Kwaadmechelen),
bōx (K314p Kwaadmechelen),
ronde center:
rǫndǝ sęnʔǝr (K314p Kwaadmechelen)
|
boog [RND] || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.] || Hoe heet een boog dien de kinderen maken van een buigbaren stok en een koord? [ZND 32 (1939)] || Om het karnen te vergemakkelijken werd er een boog tegen de zolder genageld, die met een pees de karnstok op en neer liet gaan. [N 12, 54]
I-11, II-9, III-3-2
|
33511 |
boomgaard |
bogaard:
buəgərt (K314p Kwaadmechelen)
|
I-7
|