20709 |
worstenbroodje |
verloren maandagbroodje:
Syst. IPA
vərlo̞u̯ərə mándáx˂brø̞i̯ʔjə (K314p Kwaadmechelen)
|
Worstebroodje (sezijzebreudje?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
32970 |
wortel |
wortel:
wø̜ʔǝl (K314p Kwaadmechelen),
wǫrtǝl (K314p Kwaadmechelen)
|
Het deel van de plant dat onder de grond blijft. Het is in de materiaalverzamelingen overal duidelijk gemaakt dat het niet om groente gaat. Vergelijk daartoe de lemma''s ''winterwortel'' en ''tuinworteltje'' in de aflevering over de moestuin. [JG 1a, 1b; L 8, 100a; L 15, 28; S 45; monogr.]
I-4
|
24500 |
wortel (alg.) |
wortel:
wøͅʔəl (K314p Kwaadmechelen),
IPA, omgesp.
wøʔəl (K314p Kwaadmechelen)
|
Het gedeelte van een plant, boom, dat in de grond zit en dat het voedselhoudende water opneemt (wortel, doel). [N 82 (1981)] || wortel ve plant [Goossens 1b (1960)]
III-4-3
|
24736 |
wortelhals |
nek:
IPA, omgesp.
nɛk (K314p Kwaadmechelen)
|
De overgang tussen wortel en stengel bij een plant (hoofd, hals, kraag, wortelkraag, wortelhals, nek). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33563 |
worteltje |
hofpootjes:
hoͅfpoiʔəs (K314p Kwaadmechelen)
|
Fijne variëteit tuinwortelen [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17679 |
wreef |
wreef:
vrijf (K314p Kwaadmechelen),
wrijf (K314p Kwaadmechelen)
|
de wreef (het gedeelte waar het voorste van het been in de voet overgaat) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
17892 |
wrijven |
wrijven:
wrijven (K314p Kwaadmechelen)
|
wrijven [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
17922 |
wringen |
wringen:
vringe (K314p Kwaadmechelen)
|
wringen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
17888 |
wroeten |
wroeten:
vrȳtǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.]
I-12
|
33242 |
zaad voor bieten |
groenzaad:
grȳnzǭt (K314p Kwaadmechelen),
raapzaad:
rǭpzǭt (K314p Kwaadmechelen)
|
In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.]
I-5
|