33995 |
zweep |
smak:
smak (K314p Kwaadmechelen)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
34214 |
zweep van de koeherder |
blits:
blets (K314p Kwaadmechelen)
|
Zweep om bijvoorbeeld de koeien naar de stal te brengen. [N 18, 146]
I-11
|
18056 |
zweet |
zweet:
zwiejet (K314p Kwaadmechelen)
|
zweet [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18055 |
zwellen |
zwellen:
zwèlle (K314p Kwaadmechelen)
|
zwellen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
24452 |
zwemblaas |
ziel:
IPA
zil (K314p Kwaadmechelen)
|
Hoe noemt u een vliezig zakje in het lichaam van een vis bestemd om lucht te bevatten (ziel, zwam, luchtblaas) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zwɛmən (K314p Kwaadmechelen)
|
zwemmen [RND]
III-3-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
haamhout:
hǭmhø̜̄t (K314p Kwaadmechelen)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
21511 |
zweren |
zijn eed doen op:
k wil er m nen ieëd oep doen (K314p Kwaadmechelen)
|
Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
18045 |
zweren, etteren |
zweren:
da sal zweeëre (K314p Kwaadmechelen)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
zwɛrǝm (K314p Kwaadmechelen)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|