24292 |
zwerm vogels |
kudde:
ku.əj (K314p Kwaadmechelen)
|
groep bijeenhorende vogels (vlucht, klamp, krooi) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
zwɛrǝmǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
20689 |
zwezerik |
soepieten:
Syst. IPA
səpīʔṇ (K314p Kwaadmechelen)
|
Zwezerik (sepieten?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
26002 |
zwijmelen |
struimelen:
strȳi̯ǝmǝlǝ (K314p Kwaadmechelen
[(strompelen)]
)
|
Onvast, langzaam en met moeite gaan, zonder richting te houden. [N 8, 73 en 83]
I-9
|
34613 |
zwik van de wagen |
zwik:
zwek (K314p Kwaadmechelen)
|
De dwarsbalk die de vorkhouten onder de bak van de langwagen met elkaar verbindt. [N 17, 42 + 44d; N G, 70f; JG 1b; monogr]
I-13
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
zwōͅi (K314p Kwaadmechelen),
Syst. IPA
zwo̞u̯əi̯ (K314p Kwaadmechelen)
|
De zwoord, van het spek (zwaart, zwaort?) [N 16 (1962)] || zwoerd [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
21456 |
één frank |
frank:
den antré is ne frank (K314p Kwaadmechelen)
|
De toegangsprijs is een frank. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|