30506 |
deklatten |
deklatten:
dɛklaʔǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
De latten op het dak waaraan de stro- of rietbedekking wordt vastgemaakt. [N F, 32b; N 4A, 14a]
II-9
|
19704 |
deksel |
deksel:
deksel (K314p Kwaadmechelen)
|
deksel [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
32618 |
deksel van de metalen gierton |
scheel:
sxēl (K314p Kwaadmechelen)
|
De zinken gierton wordt van boven afgesloten met een deksel dat scharnierend bevestigd is aan de kraag van de vulopening. [JG 1a + 1b; N 11A, 54b; monogr.]
I-1
|
33992 |
dekzeil |
paardendeksel:
pē̜rǝndęksǝl (K314p Kwaadmechelen)
|
Zeil dat de rug van het paard bedekt als het regent. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpǝx (K314p Kwaadmechelen)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
24526 |
den |
den:
IPA, omgesp.
dɛn (K314p Kwaadmechelen)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19048 |
denken |
denken:
deŋ⁄ən (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen)
|
denken [ZND A1 (1940sq)], [ZND A1 (1940sq)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
denappel:
IPA, omgesp.
dɛnapəl (K314p Kwaadmechelen),
dennenknop:
IPA, omgesp.
dɛnəknoͅp (K314p Kwaadmechelen)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
dennenspelden:
(denne)spelle (K314p Kwaadmechelen)
|
dennenaald [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
24566 |
dennentakje met een harsknopje |
permentijnstokje:
IPA, omgesp.
pɛrmətɛnstoͅkskə (K314p Kwaadmechelen)
|
Een dennetakje met een bolvormig knopje terpentijn aan het einde (oliekop, olieknop, olielampje, luchtlampje). [N 82 (1981)]
III-4-3
|