17908 |
dompelen |
dompelen:
int wuter doemplen (K314p Kwaadmechelen),
ps. invuller geeft alleen een antwoord op dompelen.
doemplen (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen)
|
(in het water) dompelen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || ge moet het doekje in t water dompelen [ZND 23 (1937)]
III-1-2, III-4-4
|
25120 |
donderen |
donderen:
dondere (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen,
K314p Kwaadmechelen),
rommelen:
(= veraf).
rommele (K314p Kwaadmechelen)
|
donderen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24832 |
donderkruid |
donderkruid:
dondərkroe.t (K314p Kwaadmechelen)
|
donderkruid [DC 46 (1971)]
III-4-3
|
25122 |
donderslag |
lelijke slag:
lilə⁄ə slax (K314p Kwaadmechelen),
zware slag:
zwàrə slax (K314p Kwaadmechelen)
|
hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
donderkop:
donderkop (K314p Kwaadmechelen),
donderkoppen:
(lichte nasalering).
do͂ndərkoͅpə (K314p Kwaadmechelen),
donderwolk:
doendərwolk (K314p Kwaadmechelen),
donderwolk (K314p Kwaadmechelen),
zwarte wolk:
zwette wolk (K314p Kwaadmechelen)
|
donderwolk [ZND 33 (1940)] || zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
donder (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen,
K314p Kwaadmechelen)
|
donder [N 22 (1963)], [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
duister:
dəstər (K314p Kwaadmechelen)
|
(`t is hier) donker [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
24138 |
dons, nestveren |
duivelshaar:
dyvəlsha.r (K314p Kwaadmechelen)
|
het haar van jonge vogels die nog geen veren hebben (stapveren, duivelshaar, paddehaar) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20195 |
dood (adj. schertsend bedoeld |
weg:
znd 23, 022b;
weg (K314p Kwaadmechelen)
|
dood; schertsende uitdrukking die hiervoor gebruikt wordt [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20194 |
dood (adj.) |
dood:
znd 23, 022a;
doeët (K314p Kwaadmechelen)
|
dood; hij is - [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|