e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

Gevonden: 3537
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
eeltwrat, zweelwrat wrat: vrat (Kwaadmechelen) Wratvormige uitwassen (zweel = eelt) binnenwaarts aan de hoofdschenkels van voor- en achterpoten. Ze zijn, net als de vingerafrukken bij de mens, volkomen individueel. Men veronderstelt dat ze overblijfselen van een extra teen of aanhangsel zijn. Zie afbeelding 2.27. [A 4, 2e; L 20, 2e; N 8, 32.1, 32.3, 32.4, 32.13, 32.15 en 32.16] I-9
een borrel drinken achterover kappen: axtərōvər kapə (Kwaadmechelen), er een pakken: verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m  er enne pakke (Kwaadmechelen), slurpen: slørəpə (Kwaadmechelen), snappen: verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m  snappe (Kwaadmechelen) druppel (drinken), een borrel pakken [ZND 23 (1937)] || jenever drinken; Hoe noemt U: Jenever drinken (proeven, likken) [N 80 (1980)] III-2-3
een boterham smeren een boterham bereiden: ən bōʔra̞m brɛ̝̄n (Kwaadmechelen) smeren [RND] III-2-3
een cadeau geven cadeau (fr.) doen: iməd ə kadooke doen (Kwaadmechelen), schenken: sxeŋən (Kwaadmechelen) Iemand besteken (ter gelegenheid van zijn naamfeest). [ZND 33 (1940)] || Schenken. [ZND A1 (1940sq)] III-3-2
een dag overslaan bij het leggen overslagen: ōvǝrslǫgǝ (Kwaadmechelen) [N 19, 36] I-12
een ei ei: āi̯ (Kwaadmechelen) [L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.] I-12
een ei afpellen pellen: pɛlǝ (Kwaadmechelen) Een ei van de schaal ontdoen. [N 19, 55b; A 39, 9b] I-12
een ei schouwen keuren: kø̜ǝrǝ (Kwaadmechelen) Men schouwt een ei om na te gaan of het bevrucht is en of het nog goed is voor consumptie. Men doet dit door het ei naar het licht te houden. Ook kan men controleren of het ei goed is door het in water te leggen. Als het zinkt, is het goed. [N 19, 56] I-12
een geerakker ploegen geren: gii̯ǝrn (Kwaadmechelen) Afhankelijk van de gebruikte ploeg en de gevolgde ploegwijze kan de geer van een trapeziumvormige akker op verschillende manieren worden geploegd. Wordt de akker met een wentel- of een keerploeg bewerkt, dan kan men a) met de geer beginnen en dan - schuin tegen de geervoren aan - de lange voren ploegen, of b) met de lange voren beginnen en op de overblijvende geer korter wordende voren ploegen, waarbij tenslotte - schuin op de geervoren - nog enige lange sluitvoren worden geploegd. Op een uiteen te ploegen geerakker ploegt men vanaf de zijkanten eerst de lange voren, totdat men de in midden uitgezette geer bereikt. Daar ploegt men dan korter wordende voren, die in het midden (waar men moest keren) worden aangevuld met een aantal lange sluitvoren. Wordt die geerakker het jaar daarop bijeengeploegd, dan ploegt men in het midden eerst het daar uitgezette geerstuk bijeen; daarop laat men dan de lange voren volgen. Als een trapeziumvormige akker geploegd kan worden in voren die in dezelfde richting lopen als de evenwijdige korte en lange zijde van het stuk, hoeft men geen geer te ploegen. Voor het([...)-gedeelte van sommige varianten zie men het vorige lemma. [N 11, 64; N 11A, 126a + b + c + d; JG 1a + 1b; monogr.; A 33, 9 add.] I-1
een gleuf aanbrengen in het deegbrood knippen: knepǝ (Kwaadmechelen) Met de schaar of het mes een gleuf aanbrengen in het deegbrood. Volgens de informant van L 330 wordt dit "knippen" gedaan om het rijzen te bevorderen bij slechte deeg. [N 29, 44a] II-1