24146 |
fladderen |
fladderen:
fladərə (K314p Kwaadmechelen)
|
fladderen op gebrekkige wijze of bij korte beurten vliegen, gezegd van jonge vogels (flodderen, plodderen, plodden, vluggen, flaggeren, floddervleugelen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
18648 |
flaphoed |
flambard (fr.):
flambaar (K314p Kwaadmechelen)
|
flaphoed, slappe hoed met brede luifel [flambaar(hoed)] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20838 |
flauw |
flauw:
flaaf (K314p Kwaadmechelen),
flaif (K314p Kwaadmechelen)
|
flauw, smakeloos [RND] || meeps (flauw van smaak) [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
18010 |
flauwvallen |
van zijn zelve vallen:
va zə zuəlven vallen (K314p Kwaadmechelen)
|
een beroerte, een geraaktheid krijgen [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
20525 |
flensje |
flensje:
fleͅnskə (K314p Kwaadmechelen)
|
flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19288 |
flikflooien |
mouwvegen:
ook materiaal znd 23, 55
mavege (K314p Kwaadmechelen)
|
flikflooien [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
18021 |
fluim |
rochel:
roxəl (K314p Kwaadmechelen),
slijm:
n slijm (K314p Kwaadmechelen)
|
fluim [ZND 23 (1937)], [ZND A2 (1940sq)]
III-1-2
|
18024 |
fluimen uitspuwen |
rochelen:
rochelen (K314p Kwaadmechelen)
|
spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21345 |
fluisteren |
fezelen:
Van Dale: fezelen, 1. fluisterend praten of zeggen; - smoezen.
fezelen (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen)
|
fluisteren [ZND 30 (1939)] || Niet luid spreken! [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
24147 |
fluiter |
tuinfluiter:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
tøͅnfløͅʔər (K314p Kwaadmechelen)
|
fluiter (12,5 alleen in hoge loofbossen; vrij zeldzaam; roep vrij luid [djuu-djuu]; zang onder het vliegen [tjip-tjip-tjip-tjirrrrrrrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|