e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

Gevonden: 3537
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
fladderen fladderen: fladərə (Kwaadmechelen) fladderen op gebrekkige wijze of bij korte beurten vliegen, gezegd van jonge vogels (flodderen, plodderen, plodden, vluggen, flaggeren, floddervleugelen) [N 83 (1981)] III-4-1
flaphoed flambard (fr.): flambaar (Kwaadmechelen) flaphoed, slappe hoed met brede luifel [flambaar(hoed)] [N 25 (1964)] III-1-3
flauw flauw: flaaf (Kwaadmechelen), flaif (Kwaadmechelen) flauw, smakeloos [RND] || meeps (flauw van smaak) [ZND 31 (1939)] III-2-3
flauwvallen van zijn zelve vallen: va zə zuəlven vallen (Kwaadmechelen) een beroerte, een geraaktheid krijgen [ZND 32 (1939)] III-1-2
flensje flensje: fleͅnskə (Kwaadmechelen) flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)] III-2-3
flikflooien mouwvegen: ook materiaal znd 23, 55  mavege (Kwaadmechelen) flikflooien [ZND 01 (1922)] III-1-4
fluim rochel: roxəl (Kwaadmechelen), slijm: n slijm (Kwaadmechelen) fluim [ZND 23 (1937)], [ZND A2 (1940sq)] III-1-2
fluimen uitspuwen rochelen: rochelen (Kwaadmechelen) spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)] III-1-2
fluisteren fezelen: Van Dale: fezelen, 1. fluisterend praten of zeggen; - smoezen.  fezelen (Kwaadmechelen, ... ) fluisteren [ZND 30 (1939)] || Niet luid spreken! [ZND 30 (1939)] III-3-1
fluiter tuinfluiter: doorgaans Frings, soms eigen spelling  tøͅnfløͅʔər (Kwaadmechelen) fluiter (12,5 alleen in hoge loofbossen; vrij zeldzaam; roep vrij luid [djuu-djuu]; zang onder het vliegen [tjip-tjip-tjip-tjirrrrrrrr] [N 09 (1961)] III-4-1