25619 |
gebarsten en zwartgeblakerde korst |
gesprongen korst:
gǝsprungǝ køst (K314p Kwaadmechelen)
|
Door een te hoge oventemperatuur ontstaat er een verkoolde korst. Een aantal benamingen duidt op het hele brood. [N 29, 66b; N 29, 66a]
II-1
|
17623 |
gebit |
gebit:
gǝbet (K314p Kwaadmechelen)
|
Het geheel van alle tanden en kiezen van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 17 en 18b]
I-9
|
33879 |
geboorteomhulsel van een veulen |
net:
nęt (K314p Kwaadmechelen)
|
Het vruchtvlies dat na de geboorte van het veulen afkomt. Als de merrie het veulen alleen ter wereld brengt, stikt het veulen meestal in de zak, die zo sterk is, dat hij met behulp van een mes of scherp voorwerp geopend moet worden. [N 8, 54, 55 en 56]
I-9
|
18335 |
gebreide kous |
gestrokken kous:
zie WNT: strikken, in t Z.-O. der Kempen bezigt men een sterk verl. deelw. gestrokken.
gestroeʔe kèùs (K314p Kwaadmechelen),
gəstruʔəkøͅs (K314p Kwaadmechelen)
|
breikous [sjtrikhaos, strikkous] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18620 |
gebreide wollen muts |
wollen muts:
wolle muts (K314p Kwaadmechelen)
|
vrouwenmuts, zwarte, dikke gebreide ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18145 |
gebrekkig persoon |
sukkelaar:
soeëleeër (K314p Kwaadmechelen)
|
een gebrekkig mens [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
22436 |
gebruik |
gewente:
gewəntə (K314p Kwaadmechelen)
|
Dat is zo het gebruik (de woonte, enz.). [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|
33915 |
gedrukt |
gedrukt:
gǝdrøkt (K314p Kwaadmechelen)
|
Een slecht passend tuig - vooral het gareel bij het trekken - drukt door op de huid. Het paard krijgt drukwonden en vlekken. Vgl. het lemma ''witte vlekken'' (7.34). [N 8, 94b]
I-9
|
18916 |
gedwee |
gemakkelijk:
ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49
gemaëkelek (K314p Kwaadmechelen),
gemaëlek (K314p Kwaadmechelen)
|
gedwee [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
21586 |
geen ... waard |
geen vets waard:
geͅn veͅts weͅət (K314p Kwaadmechelen)
|
Hoe zegt men van iets dat geen waarde heeft? (dat is geen ... waard). [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|