20315 |
getrouwde vrouw |
getrouwd vrouwmens:
gətrêêft frimməs (K314p Kwaadmechelen)
|
getrouwde vrouw; een - - moet kunnen naaien [RND]
III-2-2
|
21321 |
getuigen |
getuigen:
getuige (K314p Kwaadmechelen)
|
getuigen [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
33388 |
getuigrek |
tap:
tap (K314p Kwaadmechelen)
|
Het zwaardere paardetuig wordt meestal opgehangen aan de muur aan een rek, zware stokken, haken, knuppels, balkjes etc. Het kan ook op een plank gelegd worden. De benamingen geven vaak aan om welke mogelijkheid het gaat. Benamingen die naar een kast of kist verwijzen, zijn overgeplaatst naar het lemma "getuigkast" (2.3.7). Zie ook dat lemma. [N 5A, 59e; add. uit N 13, 81]
I-6
|
21322 |
gevangenis |
gevangenis:
gevangenis (K314p Kwaadmechelen)
|
gevangenis [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
17808 |
geven |
geven:
gēvən (K314p Kwaadmechelen)
|
geven [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
17790 |
gevoelig (zijn) |
gevoelig:
gevulig (K314p Kwaadmechelen)
|
mijn hand is nog gevoelig (b.v. op de plaats waar ik mij vroeger verbrand heb) [ZND 24 (1937)]
III-1-1
|
19381 |
gewelf |
gewelf:
gǝwɛlǝf (K314p Kwaadmechelen),
welfsel:
wølfsǝl (K314p Kwaadmechelen)
|
Gebogen vlak, samengesteld uit bakstenen, dat de overdekking vormt van een ruimte die wordt omsloten door muren of pijlers. Zie ook de lemmata 'Troggewelf' en 'Tongewelf'. [S 10; L 1 a-m; L 24, 12; N 79, 18; monogr.]
II-9
|
25610 |
gewicht verliezen |
uitlichten:
øtlextǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Het verliezen van gewicht bij het bakken van het brood. Volgens de informant van L 270 houdt dit verlies aan gewicht ± 10% in. [N 29, 48]
II-1
|
25580 |
gewichtssteen |
gewichtssteen:
%%meervoud%%
gǝwextsti-jǝns (K314p Kwaadmechelen)
|
Gevraagd werd speciaal naar de stenen die men vroeger in plaats van gewichten gebruikte. [B 29, 33b; N 29, 105e; monogr.]
II-1
|
33298 |
gewone melkdistel |
melkdistel:
mɛlkdestǝl (K314p Kwaadmechelen)
|
Sonchus oleraceus L. Een op bouwland, in moestuinen en wegbermen voorkomend onkruid met een penwortel, bleekgele tot gele bloempjes uit "buikige" korfjes in een scherm en met grof ingesneden dof- of grijsgroen, vaak paars aangelopen bladeren met een stekelige bladrand. Het wordt 30 tot 90 cm hoog en bloeit van juni tot de herfst.
I-5
|