23295 |
wijden |
wijden:
wie-je (L379p Laak)
|
wijden [SGV (1914)]
III-3-3
|
20852 |
wijn |
wijn:
wien (L379p Laak)
|
wijn [SGV (1914)]
III-2-3
|
20825 |
wijnazijn |
wijn-edik:
wien-èk (L379p Laak),
wijnazijn:
wienazien (L379p Laak)
|
wijnazijn [SGV (1914)]
III-2-3
|
33524 |
wijnstok, wingerd |
wingerd:
wingerd (L379p Laak, ...
L379p Laak)
|
[SGV (1914)]wingerd [SGV (1914)]
I-7
|
24278 |
wilde gans |
wilde gans:
ein wilj-gâos (L379p Laak)
|
wilde [v] [een ~ gans] [SGV (1914)]
III-4-1
|
19074 |
willen |
willen:
wille (L379p Laak)
|
willen [SGV (1914)]
III-1-4
|
25207 |
wind (alg.) |
wind:
windj (L379p Laak)
|
wind [SGV (1914)]
III-4-4
|
25160 |
winderig weer |
windachtig (weer):
windj-echtig (L379p Laak)
|
winderig [SGV (1914)]
III-4-4
|
18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
weŋkelhǭk (L379p Laak),
winkelhâok (L379p Laak)
|
Rechthoekige scheur in een kledingstuk. Een mogelijk verklaring van het woordtype vijf (c.q. fünf) geeft het WNT (XXI, pag. 536 s.v. ɛvijfɛ 4): ø̄Wat den vorm heeft van een cijfer ɛvijfɛ. Gewest. in het Zuiden als ben. voor een winkelhaak (scheur), die aan een Romeinse V doet denkenø̄.' [N 59, 192b; N 62, 43b; N 62, 43c; Gi 1.IV, 11; MW; S 44; monogr.] || winkelhaak [SGV (1914)]
II-7, III-1-3
|
33238 |
winterwortelen |
moren:
mūrǝ (L379p Laak)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|