22829 |
concert |
concert (<fr.):
conzert (L379p Laak)
|
concert [SGV (1914)]
III-3-2
|
23202 |
congregatie |
congregatie:
congregatie (L379p Laak)
|
congregatie [SGV (1914)]
III-3-3
|
24327 |
daas (tabanidae) |
paardsmossel:
pèschmoeschel (L379p Laak)
|
daas (paardenvlieg) [SGV (1914)]
III-4-2
|
27184 |
dak |
dak:
dāk (L379p Laak)
|
Het gehele samenstel dat de bedekking vormt van een huis of gebouw. Het bestaat uit een kap die wordt afgedekt met pannen, leien, zink, ijzer, stro of riet en die rust op de muurplaat of balklaag. Men onderscheidt verschillende dakvormen. Zie ook de volgende lemmata. [S 6; L 1a-m; L 8, 66; L 12, 9; L A2, 500; N 32, 43a; monogr.; Vld.]
II-9
|
24915 |
dal, vallei |
leier:
leijer (L379p Laak)
|
laagte [SGV (1914)]
III-4-4
|
18263 |
damesmantel |
mantel:
mantjel (L379p Laak),
mantjels (L379p Laak)
|
mantel [SGV (1914)] || mantels (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
24984 |
damp, stoom |
stoom:
stoum (L379p Laak)
|
stoom [SGV (1914)]
III-4-4
|
28402 |
dar |
hemels[bij]:
hēmǝls[bij] (L379p Laak)
|
Het mannelijk dier in het bijenvolk. De dar is geboren uit een onbevruchte eicel. In de bijenwoning doet hij niets anders dan eten. Zijn enige functie is het helpen warm houden van het broed door zijn aanwezigheid. Onmisbaar zijn de darren voor de bevruchting van de jonge koningin. Na de paring sterft de dar. De darren worden in mei of vlak daarna geboren. Als het bijenjaar ten einde spoedt, in augustus of september, worden de darren verdreven door de werksters en sterven zij. De dar heeft geen angel. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12c; S 3; L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 2; R 3, 42; A 9, 2; Ge 37, 2; monogr.]
II-6
|
18250 |
das, sjaal |
das:
das (L379p Laak)
|
das (doek) [SGV (1914)]
III-1-3
|
25916 |
de ketel leegscheppen |
uit de ketel scheppen:
ūt dǝ kę̄tǝl šø̜pǝ (L379p Laak)
|
Het uitscheppen van de ketel met behulp van een koperen of houten schep. Om de laatste resten beter uit de ketel te kunnen verwijderen, plaatste men in Q 249 de ketel schuin door er een grote hamer onder te leggen. In L 387 had men een speciale ketelschraag die werd gebruikt om de ketel schuin te zetten bij het leegmaken. [N 57, 29; N 57, 30 add.]
II-2
|