18144 |
gebrekkig |
gebrekkig:
gebrekkig (L379p Laak)
|
gebrekkig [SGV (1914)]
III-1-2
|
22436 |
gebruik |
gebruik:
gebroek (L379p Laak)
|
gebruik [SGV (1914)]
III-3-2
|
19249 |
gedachtenis |
nagedachte:
naogedechte (L379p Laak)
|
nagedachte [SGV (1914)]
III-1-4
|
18916 |
gedwee |
gedwee:
gedwee (L379p Laak)
|
gedwee [SGV (1914)]
III-1-4
|
24150 |
geelgors |
geelgors:
gèelgèes (L379p Laak)
|
geelgors [Roukens 03 (1937)]
III-4-1
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
geelverf (L379p Laak)
|
geelzucht [SGV (1914)]
III-1-2
|
29054 |
geer |
geer:
gēr (L379p Laak)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
geehoenger (L379p Laak)
|
geeuwhonger [SGV (1914)]
III-2-3
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāf (L379p Laak)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
17621 |
gehemelte |
gehemelte:
uitspraak als in t A.B.
gehemelte (L379p Laak)
|
Hoe noemt men de bovenkant van de mondholte? ( Nederl. gehemelte, verhemelte). [DC 30 (1958)]
III-1-1
|