17870 |
slaan |
slaan:
slâon (L379p Laak)
|
slaan [SGV (1914)]
III-1-2
|
33390 |
slaapplaats van de knecht bij het vee |
paardsstalkamertje:
pē̜ ̞rstalkē̜ ̞mǝrkǝ (L379p Laak)
|
De ruimte in de paarde- of, zij het minder gebruikelijk, koestal waar de knecht slaapt. Een aantal benamingen betreffen meer het bed van de knecht dan de ruimte waar dat bed staat. Enkele benamingen verwijzen naar een hoger gelegen ruimte of naar de zolder boven de paarde- of koestal waar de knecht dan slaapt. [N 5A, 13b, 34e, en 59f; A 7, 32; R 3, 59; monogr.]
I-6
|
25342 |
slachten |
slachten:
slaxtǝ (L379p Laak)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
17871 |
slag |
slag:
slaag (L379p Laak),
sleeg (L379p Laak)
|
slag, klap, stomp [SGV (1914)] || slagen (mv) [SGV (1914)]
III-1-2
|
24375 |
slak |
slak:
slek (L379p Laak, ...
L379p Laak)
|
slak [SGV (1914)] || slak, alg. [SGV (1914)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
slakkenhuisje:
slekkenhuuske (L379p Laak)
|
slakkenhuisje [SGV (1914)]
III-4-2
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
galgenaas:
galgenaos (L379p Laak)
|
galgenaas [SGV (1914)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
ijsstoel:
iesstool (L379p Laak),
slee:
slei (L379p Laak)
|
slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
zuielen:
sajele (L379p Laak)
|
slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleipe (L379p Laak),
slęi̯pǝ (L379p Laak)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|