32547 |
biggenmand |
bak:
bak (L288b Laar)
|
Langwerpige gevlochten mand waarin men biggen naar de markt vervoert. Niet alle woordtypen duiden op een gevlochten mand. Een kurrenbak en een krat wijzen op een bak van planken gemaakt. [N 19, 29; monogr.]
I-12
|
18907 |
bijdehante vrouw; bijdehand |
betje bohei (rh.):
Betje beheî (L288b Laar),
gevieft:
gevief (L288b Laar),
gevieftj (L288b Laar),
qui-vive:
kevief (L288b Laar),
vlug:
vlök (L288b Laar),
vrij:
vrieë (L288b Laar)
|
bijdehand || bijdehand meisje || vrijpostig, bijdehand
III-1-4
|
19689 |
bijkeuken, achterkeuken |
bijkeuken:
bēi̯kyəkə (L288b Laar)
|
bijkeuken
III-2-1
|
20237 |
bijnaam |
bijnaam:
beejnaam (L288b Laar)
|
bijnaam
III-2-2
|
32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blāt (L288b Laar),
blader:
blār (L288b Laar)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
20748 |
bladerdeeg |
schilferdeeg:
schilferdeîg (L288b Laar)
|
bladerdeeg
III-2-3
|
24514 |
bladrozet van de paardebloem |
aardgal:
mv.
aertgalle (L288b Laar)
|
suikerij, wilde
III-4-3
|
19978 |
blaffen |
bellen:
beule (L288b Laar),
blaffen:
blaffe (L288b Laar)
|
blaffen
III-2-1
|
19458 |
blaker |
blaker:
blōͅkər (L288b Laar)
|
luchter
III-2-1
|