24363 |
blankvoorn, voorn |
geeloog:
gaeloug (L288b Laar),
ruts:
ruts (L288b Laar)
|
blankvoorn || voorn
III-4-2
|
24473 |
blauwe bosbes |
molsbeer:
môlsbieër (L288b Laar),
waalsbeer:
waolsbieër (L288b Laar)
|
bosbes || bosbes, blauw
III-4-3
|
19653 |
blauwsel |
blauwsel:
blau̯səl (L288b Laar)
|
zakje blauw, werd door de vrouwen gebruikt in de was. Deze kleurstof was verpakt in blauw-wit gestreepte pakjes. Na het spoelen van de was vplgde het bleken met zuiver water, waaraan men blauwsel als bleekmiddel toevoegde
III-2-1
|
32485 |
blekijzer |
stroop:
strø̜jp (L288b Laar)
|
Gereedschap waarmee men de wissen blekt. Meestal is dit een ijzeren klem die op een zwaar stuk hout bevestigd is. Zie ook afb. 263. Soms wordt ook een gespleten stok gebruikt die in de grond gestoken wordt. Dit laatste is het geval in Stramproy (L 318). In Zonhoven (Q 1) gebruikt men een dikke eiken stok als kliever en in Diepenbeek (Q 71) heeft men daarvoor twee ijzers in een V-vorm. [N 40, 24; N 40, 27; N 40, 30; monogr.]
II-12
|
19696 |
blik |
blik:
bliǝk (L288b Laar)
|
Vertind dun plaatstaal, bladmetaal. [monogr.]
II-11
|
31184 |
blikslager |
blikslager:
blīǝkslīǝgǝr (L288b Laar)
|
Ambachtsman die blik verwerkt en blikken voorwerpen herstelt. [N 66, 55a; Wi 2; L 34, 17a; monogr.]
II-11
|
24305 |
bloedzuiger |
bloedzuiger:
bloótzuûger (L288b Laar)
|
bloedzuiger
III-4-2
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blujje (L288b Laar)
|
bloeien
III-4-3
|
24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
bloom (L288b Laar)
|
bloem
III-4-3
|