26493 |
steenkuip |
kuip:
kȳp (L288b Laar)
|
De houten of eventueel metalen kuip om de molenstenen heen die verhindert dat het meel verstuift. De kuip rust op een houten voet, het ringhout, en wordt aan de bovenzijde afgedekt met een uit één of meer delen bestaand deksel. Zie ook afb. 81 en 82. De meervoudige opgaven wijzen er waarschijnlijk op dat de kuip in die plaatsen uit verschillende segmenten bestaat. Zie ook het lemma ɛkuipstukkenɛ.' [N O, 19a; A 42A, 36; N D, 13; Sche 50; Vds 144; Jan 151; Coe 132; Grof 153; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
24251 |
steenuil |
steenuil:
steînuul (L288b Laar)
|
steenuil
III-4-1
|
26060 |
steenzolder van de windmolen |
steenzolder:
stijnzǫldǝr (L288b Laar)
|
De verdieping van de windmolen waar zich de molenstenen bevinden. Zie ook het lemma ɛsteenzolder van de watermolenɛ.' [N O, 27a; A 42A, 1; monogr.]
II-3
|
21421 |
stelen |
stelen:
steile (L288b Laar)
|
stelen (geen context) [DC 38 (1964)]
III-3-1
|
25966 |
stellingmolen |
galerijmolen:
galdǝręj[molen] (L288b Laar)
|
Een hoge stenen molen met een zwichtstelling er rond omheen vanwaaraf onder meer de stand van de kap kan worden veranderd en de vang wordt bediend. Zie ook afb. 9. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 32e; A 42A, 53; Sche 6; N O, 32j]
II-3
|
19893 |
stenen omheining |
schutting:
sxøͅteŋ (L288b Laar)
|
schutting
III-2-1
|
20323 |
sterven |
afpikken:
aafpikke (L288b Laar),
sterven:
stêrreve (L288b Laar),
stɛrvə (L288b Laar)
|
doodgaan, iets opgeven || sterven [DC 38 (1964)]
III-2-2
|
20340 |
stiefmoeder |
stiefmoeder:
Ospel
steegmoôder (L288b Laar)
|
stiefmoeder
III-2-2
|
20338 |
stiefouders |
stiefouders:
Ospel
steegaojers (L288b Laar)
|
stiefouders
III-2-2
|
20342 |
stiefzoon |
stiefzoon:
Ospel
steegzoón (L288b Laar)
|
stiefzoon
III-2-2
|