19389 |
kleerhanger |
hangertje:
hę.ŋǝrkǝ (L288b Laar),
hɛ.ŋərkə (L288b Laar),
klederhanger:
klęjǝrha.ŋǝr (L288b Laar)
|
Gebogen houtje of beugel met haak waarop men jas of mantel zonder kreuken kan ophangen. [N 59, 35; monogr.] || kleerhanger
II-7, III-2-1
|
19677 |
kleerkast |
klederkast:
kleiërkast (L288b Laar)
|
kleerkast [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
20609 |
klef |
knets:
Di-j mik és êrreg knetsj: dat brood is erg klef
knetsj (L288b Laar)
|
ongaar, deegachtig (vooral van brood)
III-2-3
|
33746 |
klein paard |
pony:
pǫni (L288b Laar)
|
Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 87]
I-9
|
26302 |
kleine spil |
spil:
spil (L288b Laar)
|
De metalen, tapse pen die aan de ene zijde de loper draagt en aan de andere zijde in een ijzeren of stalen pot rust die op zijn beurt op een balk is gemonteerd die omhoog en omlaag kan worden bewogen. Zie ook afb. 62. Wanneer de molen is voorzien van een zgn. vast werk, kan de kleine spil draaien in de taatspot. Bij een balanceerwerk balanceert de loper met behulp van een speciaal soort rijn op de kop van de stilstaande kleine spil. De kleine spil wordt vooral in windmolens aangetrofen. Zie ook de lemmata ɛvast werkɛ en ɛbalanceerwerkɛ.' [N O, 16a; A 42A, 22; N D, 14]
II-3
|
20347 |
kleinkinderen |
kindskinder:
uitsluitend in mv.
kinskînjer (L288b Laar)
|
kleinkinderen
III-2-2
|
20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
kleinzoeën (L288b Laar)
|
kleinzoon
III-2-2
|
29433 |
kleiput |
leemkuil:
lęj.mkūl (L288b Laar)
|
Delfplaats waar klei als grondstof voor de fabricage van bakstenen met de hand wordt gestoken of met behulp van machines wordt afgegraven. [N 98, 17; monogr.]
II-8
|
21353 |
kletsen |
collationeren (<fr.):
Weijnen 2003 (pag. 180): klasjenere, kletsen (nbrab.) << fra. collationner, afl. van M.E. Latijn ontleend collatio avondmaaltijd. Men hield namelijk in de kloosters tijdens die maaltijd een uiteenzetting.
klàsjənéérə (L288b Laar),
muilen:
Van Dale: muilen, (gew.) morren, pruilen.
moelə (L288b Laar)
|
praten [DC 02 (1932)]
III-3-1
|
32490 |
kliefhout |
bremenklover:
briǝmǝklø̜jvǝr (L288b Laar)
|
Het houtje of ijzertje waarmee men wissen klieft. Zie ook afb. 265. [N 40, 86; monogr.]
II-12
|