28973 |
rijgen |
rijgen:
rīgǝ (L288b Laar),
trakelen:
trǭkǝlǝ (L288b Laar),
trochelen:
trǭxǝlǝ (L288b Laar)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
28853 |
rijggaren |
trakelgaren:
trǭkǝlgārǝ (L288b Laar)
|
Grover soort garen, die men gebruikt om de patroondelen voorlopig aan elkaar vast te naaien (Gerritse, pag. 37). De antwoorden van de informanten zijn in twee delen gesplitst. De eerste groep bestaat uit woordtypen waarvan men het gebruik van het garen kan afleiden. De tweede groep woordtypen geeft niet alleen het gebruik aan, maar ook het materiaal waarmee men werkt. [N 59, 6b; N 62, 57; monogr.]
II-7
|
26478 |
rijn |
rijn:
rijn (L288b Laar)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
erwtenrijs:
voor erwten
êrteriêzer (L288b Laar)
|
rijshout
I-7
|
21082 |
rijstepap |
rijstepap:
riêstepap met sókker en kenieël (L288b Laar)
|
rijstepap met suiker en kaneel
III-2-3
|
20737 |
rijstevlaai |
rijstevlaai:
riêstevlaaj (L288b Laar)
|
rijstevlaai
III-2-3
|
33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
liezen:
leeze (L288b Laar)
|
ontdoen, van draden—
I-7
|
26494 |
ringhout |
meelring:
[meel]reŋ (L288b Laar)
|
Het ronde hout waarop de steenkuip staat. Zie ook afb. 81. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 19b; Sche 49; Vds 145; Jan 152; Coe 133; Grof 154; A 42A, 36 add.; N D, 33 add.]
II-3
|