18977 |
slons (slodder?) |
brok:
brók (L288b Laar),
dodsel:
dódzel (L288b Laar),
falie:
faalie (L288b Laar),
foek:
foêk (L288b Laar),
fotskont:
fótskoónt (L288b Laar),
kwakel:
kwaakel (L288b Laar),
prut:
prut (L288b Laar),
sloerie:
sloêrie (L288b Laar)
|
del, slons || niet propere, vieze vrouw || slecht verzorgde, vies uitziende, slordige vrouw || slonzige vrouw || slordige lui vrouw || slordige vrouw || slordige vrouw, kletstante, vuil wijf || vrfouw die zich niet goed meer verzorgt
III-1-4
|
32543 |
sluitmand |
sluitmand:
slū.tmaŋ (L288b Laar
[(hierin bewaarde de meid haar kleren als ze in een betrekking ging)]
)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten mand met een deksel. [N 40, 109; monogr.]
II-12
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
slörpe (L288b Laar, ...
L288b Laar)
|
je moet niet zo slurpen [DC 35 (1963)] || slurpen
III-2-3
|
20601 |
smaken |
smaken:
smaake (L288b Laar)
|
smaken
III-2-3
|
20490 |
smakken |
smekkelen:
Zitj toch neet te smekkele aan taofel
smekkele (L288b Laar),
smekken:
smekke (L288b Laar)
|
smakken, bij het eten met de mond een onbeleefd smakkend geluid maken
III-2-3
|
19358 |
smalen |
smalen:
smaêle (L288b Laar)
|
smalen, snieren
III-1-4
|
24883 |
smalle weegbree |
rib:
rup (L288b Laar)
|
weegbree, smalle —
III-4-3
|
31284 |
smeden |
smeden:
smiǝjǝ (L288b Laar)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|