31740 |
timmeren |
timmeren:
tømǝrǝ (L288b Laar)
|
De algemene benaming voor alle werkzaamheden die verband houden met het timmermansvak. [N 55, 169; A 35, 21; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24254 |
tjiftjaf |
ovenmannetje:
oeëvemen’ke (L288b Laar)
|
tjiftjaf
III-4-1
|
24255 |
tochtig |
ritsig:
retsex (P167p Laar)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
19663 |
toilet |
boutkeet:
boͅu̯tkīt (L288b Laar),
schijthuis:
sxī.thū.s (L288b Laar)
|
w.c., toilet
III-2-1
|
33594 |
tomaat |
tomaat:
temaat’ (L288b Laar)
|
tomaat
I-7
|
24256 |
torenvalk |
smelleken:
smaelke (L288b Laar)
|
torenvalk
III-4-1
|
22025 |
tortelduif |
lachduif:
lachdoef (L288b Laar),
roosduif:
werd als huisdier gehouden als remedie tegen roos
roeësdoef (L288b Laar)
|
tortelduif
III-4-1
|
29307 |
touwslager |
zeeldraaier:
zē̜ldrɛjǝr (L288b Laar)
|
Persoon die op ambachtelijke wijze touwen maakt. [N 48, 1; monogr.]
II-7
|
19710 |
trapleer |
trapledertje:
trapleiërke (L288b Laar)
|
trapleer [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
19379 |
traproede |
roede voor de traploper:
rū.i̯ vøͅr də trapløͅi̯pər (L288b Laar)
|
traploperroede
III-2-1
|