20837 |
cervelaatworst |
saucijs:
Verklw. sesieske
sesies (L288b Laar)
|
droogworst
III-2-3
|
18824 |
chagrijn |
chagrijn:
schedring (L288b Laar),
sjegrein (L288b Laar)
|
chagrijn, verdriet || chagrijn, verdriet, hartzeer
III-1-4
|
20821 |
chocolade |
chocolade:
Verklw. sjeklaatje E stök sjeklaat ¯n Sjeklaade letter Sjeklaade pödding Sjeklaate bieësjes
sjeklaat (L288b Laar)
|
chocolade
III-2-3
|
20793 |
citroen |
citroen:
Verklw. setruunke ¯n oetgepörzje setroen met sókker
setroen (L288b Laar)
|
citroen
III-2-3
|
19823 |
commode, ladenkast |
commode:
koͅmuət (L288b Laar)
|
commode
III-2-1
|
24327 |
daas (tabanidae) |
daas:
daos (L288b Laar),
homp:
hoómp (L288b Laar),
scheeldees:
schaldaes’ (L288b Laar),
scheelhomp:
schaelhoómp (L288b Laar)
|
daas, gaasvlieg || daasvlieg, regendaas || paardenvlieg || paardenvlieg, daas
III-4-2
|
27184 |
dak |
dak:
dā.k (L288b Laar)
|
Het gehele samenstel dat de bedekking vormt van een huis of gebouw. Het bestaat uit een kap die wordt afgedekt met pannen, leien, zink, ijzer, stro of riet en die rust op de muurplaat of balklaag. Men onderscheidt verschillende dakvormen. Zie ook de volgende lemmata. [S 6; L 1a-m; L 8, 66; L 12, 9; L A2, 500; N 32, 43a; monogr.; Vld.]
II-9
|
30219 |
dakbeschot |
beschoten dak:
bǝsxuǝtǝ dāk (L288b Laar)
|
Uit houten delen vervaardigde bekleding van het dak. Het dakbeschot bestaat uit planken waarbij aan één zijde een groef is geschaafd en aan de andere zijde een veer of messing. Op de naden van het dakbeschot worden tengels gespijkerd. Het dakbeschot vormt de ondergrond voor de panlatten. Wanneer leien als dakbedekking worden gebruikt, worden de planken van het dakbeschot niet verticaal, maar horizontaal aangebracht. [N 54, 174a; monogr.]
II-9
|
30534 |
dakgoot |
goot:
gūǝt (L288b Laar)
|
Zie kaart. Horizontaal afvoerkanaal dat onder een dakrand wordt aangebracht om het van het dak stromende regenwater af te voeren, hetzij onmiddellijk via een spuier, hetzij door een in de aardbodem uitmondende gootpijp. Met de term 'Keulse goot' (L 387) wordt een goot aangeduid die niet buiten het muurvlak uitsteekt, maar op de muurplaat rust. In S 11 en L 1 a-m werd in het algemeen gevraagd naar ø̄gootø̄. In dit lemma zijn uit dit materiaal alleen die antwoorden opgenomen, waarbij door de invuller werd vermeld dat het specifiek de benaming voor een dakgoot betrof. [N 64, 148a; N 54, 185a; L 24, 23a; L B1, 159a; R 14, 23j2; monogr.; Vld; div.; S 11; L 1a-m]
II-9
|
30522 |
daklei |
lei:
lɛj (L288b Laar)
|
Zie kaart. Tot een dun plaatje gekloofde leisteen dat als dakbedekking wordt gebruikt. De vorm van de dakleien is langwerpig, geheel rechthoekig, met één of meer afgesnuite hoeken, of aan één einde halfrond. De afmeting ervan varieert van 26x14 cm voor een Franse, tot 61x36 cm voor een Engelse lei. De dikte bedraagt tussen 2,5 en 8 mm. ø̄De Belgische lei - Maaslei - is donkerblauw en goed bestand tegen het weêr. De Duitsche leien - Rijn- en Moezellei - zijn eveneens blauw, taai en dik, maar worden op den duur iets zachter; de Moezelleien springen in strenge winters wel. Onder de Fransche leien onderscheidt men die van Rimogne (blauw of groen), Fumay (rood of paars) en Delville (groen); vooral die van Fumay en Rimogne zijn zeer duurzaam. De Engelsche leien zijn in 't algemeen vaster en harder dan die van het vasteland, roodachtig of paars, ook wel blauw; deze zijn de beste.ø̄ (Zwiers II, pag. 15). [N 32, 49b; N 64, 156c; N 79, 5; L 37, 26a; Gi 2, 47; monogr.; Vld; div.]
II-9
|