34312 |
fokzeug |
kurrenzog:
kørǝzux (P167p Laar)
|
Zeug die men houdt om biggen te winnen. [JG 1a, 1b; N M, 22 add.; monogr.]
I-12
|
33528 |
framboos |
flamboos:
flamboeës (L288b Laar),
framboos:
framboeës (L288b Laar)
|
framboos
I-7
|
24148 |
frater |
steenknuiter:
steînknuuëter (L288b Laar)
|
frater
III-4-1
|
21029 |
frikandel |
frikadel:
frikkedel (L288b Laar)
|
frikandel
III-2-3
|
20494 |
fruit eten |
snatsen:
Hae és maager van ¯t snaatse
snaatse (L288b Laar)
|
uit de hand fruit eten
III-2-3
|
33529 |
fruit, ooft |
ooft:
spec. slechte soort peer als vlaaispijs gebruikt
oeëft (L288b Laar)
|
ooft
I-7
|
33530 |
fruit, slechte kwaliteit |
kraatsel:
kraatsel (L288b Laar)
|
gerimpelde appel
I-7
|
30056 |
fundament |
fondament:
fǫ.ndǝmę.nt (L288b Laar)
|
De grondvesten van een gebouw. Het fundament kan al dan niet onderheid zijn, wordt in metselsteen, stampbeton of gewapend beton uitgevoerd en reikt tot aan het maaiveld of de begane grond. [N 31, 1a; N 31, 1b; N 31, 1c; monogr.]
II-9
|
26328 |
gaffelreep |
gaffelreep:
gaffelreep (L288b Laar)
|
Het dikke touw zonder einde dat in een grote lus tussen de gaffels over het gaffelwiel loopt; de molenaar hijst er bij windstilte de zakken mee op. Zie ook afb. 65. [N O, 25p; A 42A, 47; A 42A, 43; A 42A, 46]
II-3
|
26327 |
gaffelwiel, gaffelrad |
gaffelwiel:
gafǝlwil (L288b Laar)
|
Het met ijzeren of houten haken (gaffels) bezette wiel aan de luias, waarover de gaffelreep loopt. Zie ook afb. 65. [N O, 25n; A 42A, 46; N O, 25l]
II-3
|