24480 |
hazelaar |
hazelstruik:
haazelstroêk (L288b Laar)
|
hazelaar
III-4-3
|
21000 |
hazelnoot |
hazelnoot:
haazelnoeët (L288b Laar)
|
hazelnoot
III-4-3
|
24320 |
hazenleger |
hazenkot:
haazekoêt (L288b Laar)
|
leger ve haas
III-4-2
|
24413 |
hazenpad, wissel van een haas |
sluipje:
vast pad van haas of konijn, daar zetten de stropers de strikken
slöpke (L288b Laar)
|
wissel ve haas
III-4-2
|
24607 |
heermoes |
kattenstaart:
equisetum
kattestert (L288b Laar)
|
paardestaart
III-4-3
|
24168 |
heggenmus |
blauwververtje:
blawvêrverke (L288b Laar),
hoffluiter:
ook: tuinfluiter
hoeëffluiter (L288b Laar),
ruimertje:
rieëmerke (L288b Laar)
|
heggemus
III-4-1
|
25954 |
hegmulder |
zeilendraaier:
(mv)
zęjlǝdrājǝrs (L288b Laar)
|
Rondtrekkende molenaar of molenaarsknecht die in de molen diverse werkzaamheden uitvoert. [N O, 40b; A 42 A, 50 add.; N O, 40g]
II-3
|
26734 |
heizode |
heiris:
hē̜i̯res (L288b Laar)
|
Afgestoken stuk hei. [N 14, 77b; N 14, 77c; N 27, 39h; N 27, 39g; N 18, add.; N 11, add.; S 46; A 39, 15a; A 39, 15b; R 3, 98; L 8, 123; L B2, 274; AGV, k6; monogr.]
I-8
|
29323 |
hekel |
reep:
rē̜p (L288b Laar)
|
Bord of plankje waarop meerdere rijen spits toelopende, loodrecht staande tanden geplaatst zijn. Hierdoor wordt het gezwingelde vlas vooral met het topeinde doorheen getrokken om de bast te splijten, scheven en korte vezels te verwijderen en de lange vezels recht te trekken. Volgens Van Iersel (pag. 4) is de hekel een plank ter lengte van ongeveer één meter en breed ongeveer een halve, later met 130 √† 135 ijzeren pinnen ter lengte van een dertig cm. Zie afb. 70. [N 48, 19a; monogr.]
II-7
|
26148 |
hekken |
hekwerk:
hękwēǝrǝk (L288b Laar)
|
Algemene benaming voor alle aan de roede bevestigde langse en dwarse latten bijeen: het geheel van zomen en hekscheien. Zie ook afb. 37. [N O, 2a; N O, 6b; A 42A, 66; Sche 33; monogr.]
II-3
|