17893 |
klieven |
wijdenhout kloven:
wejǝnhǫwt klø̜jvǝ (L288b Laar)
|
De wissen met behulp van een kliefhout in drieën of vieren splijten. Daartoe wordt er eerst met behulp van een mes een insnijding in de wis gemaakt. [N 40, 85; monogr.]
II-12
|
24581 |
klimop |
wintergroen:
weentjergreun (L288b Laar)
|
klimop
III-4-3
|
24651 |
klokje (alg.) |
klokje:
campanula rotundiflora
klökskes (L288b Laar)
|
grasklokje
III-4-3
|
21080 |
knabbelen |
knauwelen:
knoûwele (L288b Laar)
|
kauwen, knagen, knabbelen
III-2-3
|
19043 |
knap meisje |
aardig maagdje:
aarig maechtje (L288b Laar)
|
mooi meisje
III-1-4
|
24186 |
kneu |
heivink:
hejvînk (L288b Laar),
knuiter:
knuiter (L288b Laar)
|
kneu
III-4-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
kniezelen:
knejzē̜lǝ (L288b Laar)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
24417 |
kniptor |
hanneskeknik:
vero
hanneskeknik (L288b Laar)
|
kniptor
III-4-2
|