26164 |
kopspie |
kopspieën/-spijen:
kǫpspijǝ (L288b Laar)
|
De wiggen waarmee de roeden aan de voorzijde in de askop worden vastgezet. [N O, 3c; A 42A, 77]
II-3
|
20109 |
korenbloem |
korenbloem:
koeërebloom (L288b Laar)
|
korenbloem
III-4-3
|
32536 |
korf |
ben:
bɛn (L288b Laar)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.]
II-12
|
20617 |
korst |
kantje:
kêntje (L288b Laar),
kontje:
kûntje (L288b Laar),
korst:
Verklw. körsje
korst (L288b Laar)
|
korst
III-2-3
|
29971 |
korteling |
korteling:
kø̜rtǝleŋ (L288b Laar)
|
Korte steigerpaal die aan één uiteinde draagt op de aanbinder en aan de andere kant in een in de muur uitgespaard steigergat. Over de kortelingen komen de steigerplanken te liggen die de steigervloer vormen. Zie ook afb. 18. [N 32, 3b; monogr.]
II-9
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
kotelet:
Fr. cotelet Verklw. korteletje
kortelet (L288b Laar)
|
varkenscotelet
III-2-3
|
31179 |
koudsmid |
koudsmid:
kǭtsmiǝt (L288b Laar)
|
Smid of werkman in smederijen die metaal in koude toestand met vijl, beitel, hamer, boor, schraper, draadsnijwerktuigen, draaibank, etc., bewerkt. Zie ook het lemma "bankwerker" in WLD II. 5, pag. 46 en de toelichtingen bij de lemmata "koperslager" en "blikslager". [monogr.]
II-11
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
hōs (L288b Laar),
kous:
kous (L288b Laar)
|
Hoe noemt men de kous (de lange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
19231 |
kouwe drukte |
ambras:
âmbras (L288b Laar),
bezwei:
bezwêj (L288b Laar),
kaskenades:
alleen in mv.
kiskenaatjes (L288b Laar)
|
bezwaarlijke drukte, overbodige drukte || koude drukte, smoesjes || overdreven drukte
III-1-4
|
26087 |
kozijn |
romp:
rōmp (L288b Laar)
|
Houten of metalen raamwerk, bestaande uit twee stijlen met een boven- en onderdorpel, waarin een deur of raam wordt aangebracht. In Q 113 zijn kozijnen pas kort in gebruik. Voorheen paste men een constructie toe die 'blindraam' of 'rabat' werd genoemd. Daarbij werd in de massief gemetselde muur een opening gelaten waarin later het deur- of raamkozijn werd geplaatst. Het houtwerk van zo'n blindraam werd door middel van de pleisterlaag vastgezet. De kozijnen die tegenwoordig worden gebruikt, zijn dikker dan het kozijn dat bij de blindramen gebruikelijk was. Zij steken aan de binnen- en aan de buitenkant verder naar voren en worden vastgezet met behulp van kozijnankers, die tussen de voegen van de beide spouwmuren worden gemetseld. In verband met deze verankering in het metselwerk wordt het kozijn van tevoren geplaatst (Lochtman, pag. 42). Zie ook het lemma 'Muurraam'. [N 32, 10a-c; N 55, 6a-c; monogr.; div.]
II-9
|