28714 |
kleermakersvak |
snijdersstiel:
snęjdǝrsstil (Q088p Lanaken)
|
De algemene benaming voor het vak van kleermaker. [N 59, 202a; monogr.]
II-7
|
28965 |
kleermakerszit |
kledermakerszit:
klęjǝrmē̜kǝrszet (Q088p Lanaken),
snijderszit:
snęjdǝrszet (Q088p Lanaken)
|
Wijze van zitten van de kleermaker op de kleermakerstafel, met gekruiste benen. Zie afb. 30. [N 59, 199; monogr.]
II-7
|
33746 |
klein paard |
bidet:
`bedi (Q088p Lanaken),
dobbele pony, poney:
dǫbǝlǝ pōnē (Q088p Lanaken),
muilezel:
muilezel (Q088p Lanaken),
pony:
`pǫni (Q088p Lanaken)
|
Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 3], [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 38]
I-9
|
33318 |
kleine boerderij |
klein boerengedoe:
klęi̯n burǝgǝdu (Q088p Lanaken),
pachtgoed:
pax˲gōt (Q088p Lanaken)
|
Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
17756 |
kleine neus |
klein neusje:
klein neuske (Q088p Lanaken),
klein nĕske (Q088p Lanaken),
klijn nēͅskə (Q088p Lanaken)
|
een klein neusje [ZND 39 (1942)]
III-1-1
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
kleigeld (Q088p Lanaken),
kleigeͅld (Q088p Lanaken),
klijgēlt (Q088p Lanaken)
|
kleingeld [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
28718 |
kleinwerk |
klein werk:
klęjn węrk (Q088p Lanaken)
|
Het werk dat bestaat uit het maken van kleine kledingstukken. [N 59, 194a]
II-7
|
33912 |
klemhoef |
klemhoef:
klɛmhuf (Q088p Lanaken)
|
Een hoef waarvan de achterste helft te nauw is en waarvan de verzenwand in plaats van naar buiten naar binnen gebogen is. Klemhoef kan langzaam ontstaan door het te veel versnijden van de straal en de drachten, evenals door te grote droogte van de hoeven, te hoge kalkoenen en te weinig beweging. [A 48A, 17; N 52, 32b]
I-9
|
18200 |
klepbroek |
kakbroek:
kakbroek (Q088p Lanaken),
klepbroek:
klepbroek (Q088p Lanaken),
matrozenbroek:
mətrōsəbrōk (Q088p Lanaken)
|
een broek met een sluitklep aan de voorkant [N 59 (1973)] || Klepbroek. Kent uw dialect een bijzondere naam voor de broek met afvallende klep, zoals nog door kleine jongens wordt gedragen ? [ZND 47 (1950)]
III-1-3
|
23215 |
klepel |
bengel:
de bingel van də klok (Q088p Lanaken),
klepel:
de klepel van een klok (Q088p Lanaken)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|