21473 |
lid van een vereniging |
lid:
lit (Q088p Lanaken),
ə lid van əin vərēnəging (Q088p Lanaken),
’n lid van ’n vereiniging (Q088p Lanaken)
|
Lid van een vereniging. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
22750 |
lied, liedje |
liedje:
le:tsjə (Q088p Lanaken),
leeše (Q088p Lanaken),
leetsje (Q088p Lanaken),
altijd verkleind; lied wordt niet gebruikt; leed = ring van n keten.
leedsje (Q088p Lanaken)
|
Een lied, een liedje. [ZND 30 (1939)] || liedje [RND]
III-3-2
|
19085 |
liegen |
liegen:
legen (Q088p Lanaken),
lēgə (Q088p Lanaken)
|
liegen [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|
17647 |
lies |
hees:
RK: plooi v.d. dij -> lm. knieholte ?
his (Q088p Lanaken),
lies:
lees (Q088p Lanaken),
lēs (Q088p Lanaken),
vlies:
vlēs (Q088p Lanaken)
|
de lies (plooi van de dij) [ZND 30 (1939)] || Het vel of vlies rond een windei. [JG 1b, 1c, 2c]
I-12, III-1-1
|
24343 |
lieveheersbeestje |
lieveheretientje:
ook in ZND 16, 006
levenhierentientje (Q088p Lanaken),
onzelieveherebeestje:
ook in ZND 16, 006
slievenhierebieske (Q088p Lanaken)
|
lieveheersbeestje [ZND 05 (1924)]
III-4-2
|
17816 |
liggen |
liggen:
lekə (Q088p Lanaken),
liggen (Q088p Lanaken)
|
liggen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
26438 |
ligger |
ligger:
legǝr (Q088p Lanaken),
onderste steen:
ø̄.nǝrstǝ stę̄.n (Q088p Lanaken)
|
De onderste, stilliggende molensteen. [N O, 17d; A 42A, 32; N D, 6; Sche 48; Vds 86; Jan 120; Coe 97; Grof 118; monogr.]
II-3
|
34185 |
lijfbieden, prolapsus vaginae |
lijfbieden:
lijfbieden (Q088p Lanaken)
|
Het uitzakken van de bovenrand van de schede, die dan vooral bij liggende dieren buiten de schaamlippen te voorschijn komt als een roze bal, die meestal gauw min of meer ontstoken raakt. Een prolapsus vaginae ontstaat wanneer er een verslapping optreedt in het weefsel dat de vagina vasthoudt in het bekken. [N 3A, 97; N 52, 30a; A 48A, 44a]
I-11
|
20464 |
lijkbidder |
lijkbidder:
znd 1 a-m; znd 30, 25;
līēkbééjər (Q088p Lanaken, ...
Q088p Lanaken),
lijkenbidder:
znd 1 a-m; znd 30, 25;
liekebèjer (Q088p Lanaken, ...
Q088p Lanaken),
ter-lijke-bidder:
znd 1 a-m; znd 30, 25;
tər lĭĕkkə beijər (Q088p Lanaken, ...
Q088p Lanaken)
|
lijkbidder [ZND 30 (1939)] || lijkbidder (fr. croquemort) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
33273 |
lijnzaad, vlaszaad |
lijnzaad:
līnzǭt (Q088p Lanaken)
|
Linum usitatissimum L. Lijnzaad is de gebruikelijke naam voor het zaad van de vlasplant en, in verband met de olieproduktie, ook voor het gewas. Zie paragraaf 4.2 en in het bijzonder het lemma Vlas. Uit de gerepelde en gedorste zaadbollen wordt olie geslagen, de lijnolie; de overblijvende pulp is een gezocht veevoer. De vormen die hier zijn samengebracht onder de typen lijzend en lijzens zijn te beschouwen als varianten van lijzaad, met een bijzondere verzwaring van het eerste lid. Ze zijn als afzonderlijke typen behandeld vanwege de samenstellingen in dit lemma en in de volgende lemmaɛs. [S 22; Wi 18; monogr.; add. uit JG 1b; L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31]
I-5
|