26437 |
maalgang |
molen:
mø̄.lǝ (Q088p Lanaken)
|
Het toestel waarmee het maalproces wordt verricht, bestaande uit twee bij elkaar horende stenen. De meeste watermolens hebben twee of drie maalgangen. Een aantal invullers gebruikt het woordtype maalgang om een volledige maalinrichting aan te duiden, d.w.z. de twee stenen met alle toebehoren. [Vds 100; Jan 117; Coe 94; Grof 116]
II-3
|
26637 |
maalgoed |
maalgoed:
mǭ.lgō.t (Q088p Lanaken),
vruchten:
vrø̜xtǝ (Q088p Lanaken)
|
De hoeveelheid te malen graan. [Jan 256; Coe 248; Grof 279]
II-3
|
26450 |
maalkant |
maalkant:
mǭ.lkā.nt (Q088p Lanaken)
|
De schuinaflopende zijde van de kerf die het eigenlijke maalwerk verricht. Zie ook afb. 77. [N O, 18l; Vds 190; Jan 203; Coe 185; Grof 220]
II-3
|
25928 |
maalkleren |
coutil:
kuti.l (Q088p Lanaken),
lichte kleder:
lextǝ klęjǝr (Q088p Lanaken)
|
De kleding die de molenaar draagt tijdens het malen. Vanwege het stof dat hierbij ontstaat, worden over het algemeen kledingsstukken gedragen die licht van kleur zijn. Het lemma bevat algemene benamingen voor de maalkleding, opgaven die op een uit jas en broek bestaand kledingsstuk duiden en termen waarmee een specifiek kledingsstuk (stofjas, stofpit) wordt bedoeld. [Coe 241; Grof 271]
II-3
|
26448 |
maallaag |
maallaag:
mǭ.llǭ.x (Q088p Lanaken)
|
De uit Frans kwarts of amaril vervaardigde maallaag van ongeveer 15 cm dikte van de kunststeen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛkunststeenɛ.' [Jan 176; Coe 119]
II-3
|
26656 |
maalloon, maalgeld |
maalgeld:
mǭ.lgɛ̄.lt (Q088p Lanaken),
maalloon:
mǭ.llu.n (Q088p Lanaken),
schepmeel:
šø̜pmę̄l (Q088p Lanaken)
|
Het maalloon in de vorm van een gedeelte van het gemalen graan of een bedrag in geld dat de molenaar uit het meel schept respectievelijk in rekening brengt. Het maalloon in natura varieerde van plaats tot plaats. Zo vermelden de invullers uit l 213 en l 216 dat daar 1/20 deel werd geschept. In Q 39 werd 1/16 van iedere 100 kilogram als maalloon ingehouden. Volgens de zegsman uit l 381b werd er een onderscheid gemaakt tussen enerzijds het zelf brengen van graan naar de molen en het halen van graan door de molenaar met behulp van de wagen. In het eerste geval werd 1/20, in het tweede geval 1/16 van iedere 100 kilogram meel als maalloon geschept. In l 209 was 1 kilogram gebruikelijk; toch werd ook naar de draagkracht van de boer gekeken bij de bepaling van het maalloon. Voor zover opgegeven door de invullers, is achter het plaatscodenummer tussen ronde haken opgenomen hoeveel het maalloon in de betreffende plaats bedroeg. De woordtypen maalloon (Q 1, Q 2a, Q 3, Q 5, Q 71, Q 72, Q 82, Q 88, Q 95, Q 162, Q 180, Q 188, Q 240, Q 241), maalgeld (l 416, l 417, l 418, P 119, P 120, P 176, P 177a, P 184, P 187, P 188, P 195, Q 77, Q 78, Q 88, Q 159, Q 160, Q 160a, Q 162, Q 164, Q 181, Q 240), molster (K 360, l 414, P 57, Q 2a, Q 84, Q 91), molser (P 184) en molstergeld (Q 83) zijn specifiek van toepassing op een betaling in geld. De woordtypen monster en monstermeel zijn daarentegen in respectievelijk K 318 en K 359 voor ø̄maalgeldø̄ niet gebruikelijk. [N O, 38h; A 42A, 48; JG 1a; JG 1b; Vds 170; Jan 271; Jan 272; Coe 254; Coe 255; Grof 294; Grof 295; monogr.]
II-3
|
26366 |
maalsluis |
sluis:
slø̜js (Q088p Lanaken)
|
De vōōr het molenrad geplaatste sluis die het water doorlaat als men de molen in beweging wil zetten. Het woordtype kleine sluis (l 361, l 362, l 415, P 58, P 187, P 195, Q 71, Q 75, Q 77a, Q 79a) is terug te voeren op het feit dat de maalsluis over het algemeen kleiner is dan de wendsluis. Vgl. ook het lemma ɛwendsluisɛ.' [Vds 47; Jan 37; Coe 31; Grof 64]
II-3
|
26440 |
maalstoel |
molenstoel:
mø̄.lǝstō.l (Q088p Lanaken)
|
Het stelsel van balken waarop de molenstenen rusten. Volgens Janssen (pag. 131) werd zoɛn maalstoel in watermolens vooral gebruikt in kleine molens, waar de stenen zich op de benedenverdieping bevonden.' [N O, 18u; Jan 254; Coe 232; Grof 260; monogr.; N O, 27b]
II-3
|
20593 |
maaltijd in de voormiddag |
tweede koffie, de -:
twīdə kofi (Q088p Lanaken)
|
de tweede maaltijd, later in de voormiddag [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
26576 |
maalvlak |
maalvlak:
mǭ.lvlak (Q088p Lanaken)
|
Dat gedeelte van het steenoppervlak dat het eigenlijke maalwerk verricht. Volgens Vanderspickken (pag. 41) worden de buitenste 15 tot 20 cm van de steen als maalvlak beschouwd. [N O, 18a; Vds 192; Jan 195; Coe 161; Grof 193; N O, 18a; A 42A, 33]
II-3
|