26282 |
op steek staan |
op steek staan:
ǫp stē.k stō.n (Q088p Lanaken)
|
Gezegd van de kammen wanneer zij op de juiste afstand van elkaar op het rad bevestigd zijn en op de juiste wijze bijgewerkt zijn. [Vds 93; Jan 111; Coe 87]
II-3
|
22368 |
op stelten lopen |
op stelten lopen:
op steͅlte laupə (Q088p Lanaken)
|
De jongens lopen op stelten (stok met voetplankje). [ZND 07 (1924)]
III-3-2
|
21548 |
openbare verkoop |
ophogen (ww.):
ophygə (Q088p Lanaken),
uitverkoop:
oetverkoup (Q088p Lanaken),
veiling:
véjling (Q088p Lanaken),
verkoop met hoging:
verkoop met hùging (Q088p Lanaken)
|
Hoe heet een openbare verkoping bij opbod? [ZND 41 (1943)] || Hoe noemt u: de veiling [N 71 (1975)]
III-3-1
|
26546 |
openbreken |
openleggen:
ō.pǝlęgǝ (Q088p Lanaken),
openmaken:
ō.pǝmǭ.kǝ (Q088p Lanaken)
|
De molenstenen van hun plaats nemen als ze gescherpt moeten worden. Daartoe moet de molenaar de kuip met alle toebehoren rondom de stenen verwijderen. Vervolgens licht hij de loper uit het staakijzer en legt hem omgekeerd naast de ligger, zodat het maalvlak van de loper en ligger bewerkt kan worden. De meeste in dit lemma opgenomen termen veronderstellen de (molen)stenen of de molen als object. [N O, 33g; Vds 199; Jan 178; Coe 160; Grof 194]
II-3
|
29033 |
openpersen |
openstrijken:
ōpǝnstrīkǝ (Q088p Lanaken)
|
De naden aan weerszijden platpersen of openpersen. [N 59, 186]
II-7
|
18524 |
opgezette zak |
opgestikte tas:
opgəstektə teͅs (Q088p Lanaken)
|
een opgezette zak (opgezette zak of tes, stölpzak) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
31652 |
opgieten |
opgieten:
ǫp˲gitǝ (Q088p Lanaken),
opschudden:
ǫpšødǝ (Q088p Lanaken)
|
Water in de pomp gieten om deze op gang te krijgen als de kleppen etc. niet goed afsluiten. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛlens zijnɛ.' [N 64, 135b; N 66, 51b; monogr.]
II-11
|
31500 |
ophaler |
aantrekker:
āntrękǝr (Q088p Lanaken)
|
Metalen staaf met een vlakke baan met in het midden een uitholling die over de klinknagel past. De ophaler dient om de rand van het gat van de aaneen te klinken delen vlak te slaan waardoor deze tegen elkaar aan komen te liggen. Zie ook afb. 180a. [N 33, 321; N 64, 74b; N 66, 20b]
II-11
|
18218 |
ophanger |
lint:
lēnt (Q088p Lanaken),
lintje:
lintjeke (Q088p Lanaken),
litsje:
letske (Q088p Lanaken),
letskǝ (Q088p Lanaken),
strop:
strøp (Q088p Lanaken, ...
Q088p Lanaken),
stropje:
strəpkə (Q088p Lanaken),
strɛpke (Q088p Lanaken)
|
het lusje waarmee men de jas kan ophangen [N 59 (1973)] || Het lusje waarmee men de jas kan ophangen. [N 59, 125; Gi 1.IV, 37] || Lintje. Hoe heet het lintje of snoer om een jas op te hangen? [ZND 37 (1941)]
II-7, III-1-3
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
gɛ:lt upmo:kə (Q088p Lanaken),
opmōͅkə (Q088p Lanaken)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|