e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lanaken

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
paskoord milanaise: melǝnē̜s (Lanaken), passementgaren: pasǝmēntgǭrǝ (Lanaken) Met katoen omspannen metaaldraad die ter versterking van het knoopsgat strak en vlak langs de snede van het knoopsgat wordt vastgenaaid. Zie afb. 1. [N 59, 8] II-7
paskoordnaald dikke naalde: dekǝ nǭlžǝ (Lanaken) Tijdens het bevestigen van het paskoord rondom het te maken knoopsgat gebruikt men de paskoordnaald om het paskoord aan te hechten en strak en vlak langs de snede van het knoopsgat te spannen (Papenhuyzen III, pag. 17). De paskoordnaald is 6 √† 8 cm lang en loopt naar het oog wat dik toe. Het oog is flink groot, omdat het paskoord erdoorheen moet (idem, pag. 12). Zie afb. 10. [N 59, 12] II-7
paspop buste: bøst (Lanaken) Pop waarop men gemaakte kleren past. Er zijn verschillende soorten paspoppen, bijv. harnassen van metalen ringetjes die van voren of van achteren kunnen worden gesloten of pasvormen van geprepareerd papier of karton (Morand, pag. 35). Er bestaan echter ook standaard-paspoppen, zowel voor mannen, vrouwen als kinderen. [N 59, 33] II-7
passement passementlint: pasǝmentlent (Lanaken) Sierlint. Boordsel, band of snoer gebruikt tot versiering of omzoming van kledingstukken, meubelzittingen enz. Wat het woordtype galon betreft merken de informanten uit L 265 en L 298a op dat dit sierbandjes zijn met ingeweven figuurtjes of gouddraad erop. [N 62, 58c; N 62, 58b; N 62, 58d; MW] II-7
passen passen: passə (Lanaken), pasǝ (Lanaken) Een kledingstuk passen om te zien of het goed zit en de juiste maat heeft. [N 59, 73; N 62, 8; L 48, 1; monogr.] || Passen. Wie een nieuwe jas bestelt laat zich de maat nemen en moet later naar de kleermaker om het kledingstuk te gaan ... Welk woord gebruikt uw dialect hier? (fr. essayer) [ZND 48 (1954)] II-7, III-1-3
passpiegel spiegel: spīgǝl (Lanaken) Grote spiegel waarin men zich helemaal kan zien, ten voeten uit. [N 59, 34] II-7
pastinaak pastenaken: pastenaken (Lanaken), pastenakenwortelen: pastenaokewottel (Lanaken), pastinaken: pastinaak (Lanaken), puimen: puimen (Lanaken) pastinaak [ZND 05 (1924)] I-7
pastoor pastoor (<lat.): də pəstur (Lanaken), pestoer (Lanaken), pəstu:r (Lanaken) pastoor [RND] || Pastoor. [ZND 14 (1926)] III-3-3
pater pater (lat.): pa.tər (Lanaken) pater [RND] III-3-3
patroonheilige, kerkpatroon patroon (<fr.): heilige (m)  ənə pətrūn (Lanaken), moeilijk leesbaar.  pətrūn (Lanaken), patroen in de drie gevallen mannelijk  patroen (Lanaken) Een patroon: uitspraak. [ZND 40 (1942)] III-3-3