21483 |
schafttijd |
koffietijd:
kofitīt (Q088p Lanaken)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
tès èn schân (Q088p Lanaken)
|
t Is een schande. [ZND 06 (1924)]
III-3-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (Q088p Lanaken)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝn (Q088p Lanaken)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
19045 |
schaterlachen |
zich dood lachen:
(doet = dood).
zich doet lochen (Q088p Lanaken)
|
schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)]
III-1-4
|
34115 |
schede van de koe |
lijf:
lī.f (Q088p Lanaken)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17730 |
scheel |
scheel (bn.):
schêîl (Q088p Lanaken)
|
Hij ziet scheel. [ZND 06 (1924)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
schein (Q088p Lanaken)
|
De scheen (voorste deel van het been). [ZND 06 (1924)]
III-1-1
|
18402 |
scheermes |
schaars:
schaors (Q088p Lanaken)
|
Scheermes [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
scheien:
šęi̯.ǝ (Q088p Lanaken)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|