19894 |
slot |
slot:
slōt (Q088p Lanaken)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
31636 |
slotstuk |
slotstuk:
slōtstøk (Q088p Lanaken)
|
Het onderste, taps toelopende deel van het pomphuis waarin zich het pompslot bevindt. In L 423 was de vot aan de bovenzijde voorzien van een geelkoperen sierband. Aan de onderzijde bevond zich een roodkoperen buisje dat de overgang vormde tussen de onderzijde van het pomphuis en de zuigbuis. Zie ook het lemma ɛzuigbuisɛ.' [N 64, 133h; N 66, 49h]
II-11
|
17836 |
sluimeren |
sluimeren:
slommərə (Q088p Lanaken)
|
Hoe noemt ge het wanneer iemand s middags wat gaat slapen ? [ZND 31 (1939)]
III-1-2
|
26351 |
sluisbalk |
balk:
balǝk (Q088p Lanaken)
|
De evenwijdig boven de slagdorpel lopende horizontale houten balk. Zie ook afb. 68. [Vds 35; Jan 32; Coe 21; Grof 53]
II-3
|
21175 |
sluisdeur |
sluis:
slø̜js (Q088p Lanaken)
|
Sluisdeur, bestaande uit een vijftal planken die horizontaal op twee vertikaal staande planken zijn bevestigd. Zie ook afb. 68. Volgens Janssen (pag. 33) werden de planken vroeger met pinnen -lange houten nagels met vierkante kop- op de balken vastgemaakt. Later werden de pinnen vervangen door grote ijzeren schroeven. [Vds 38; Coe 19; Jan 34; Grof 50; Grof 56; monogr.]
II-3
|
26358 |
sluisijzer |
hout:
hǭ.t (Q088p Lanaken)
|
Aan de sluisdeur bevestigde, vertikaal door de sluisbalk stekende, ijzeren stang die wordt gebruikt voor het openen en sluiten van de sluis. Als het sluisijzer van gaten is voorzien, moet de molenaar bij het openen de sluis telkens een beetje optrekken en dan een spie door het volgende gat steken. Deze handeling moet worden herhaald tot de vereiste opening is bereikt. Het aflaten gebeurt door de sluisdeur te laten dichtvallen. Wanneer het sluisijzer getand is, kan de sluis met behulp van een winde op- of afgedraaid worden. De woordtypen sluishout (l 368, Q 160a) en hout (Q 88) zijn terug te voeren op het feit dat de optrektoestellen in die plaatsen van hout vervaardigd waren. [Vds 44; Jan 39; Coe 25; Grof 58]
II-3
|
26364 |
sluisrad |
radje:
rø̜̄tšǝ (Q088p Lanaken)
|
Het rad waarmee men de maalsluizen vanuit de molen kan bedienen. [Jan 47; Coe 35]
II-3
|
26373 |
sluisrooster |
rooster:
ry.stǝr (Q088p Lanaken)
|
Inrichting die verhindert dat er vuil en takken in het sluiswerk terecht kunnen komen. Het geheel bestaat uit een aantal tegen de sluisbrug geplaatste palen of een ijzeren of houten raamwerk. Zie ook afb. 70. [Jan 57; Coe 37; Grof 75]
II-3
|
18542 |
sluitklep |
klep:
kleͅp (Q088p Lanaken)
|
deze klep (klep, presenteer blad) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
33973 |
smalle buikriem |
buikkettel:
būkkętǝl (Q088p Lanaken),
buikzeel:
bū.k˲zęi̯.l (Q088p Lanaken)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|