34290 |
vertuieren |
tuieren:
tuieren (Q088p Lanaken),
tø̜i̯ǝrǝ (Q088p Lanaken),
tø̜ǝrǝ (Q088p Lanaken)
|
Het verplaatsen van het vee, telkens wanneer een stuk wei is afgegraasd. [L 40, 21b; monogr.]
I-11
|
26384 |
verval |
val:
val (Q088p Lanaken),
vā.l (Q088p Lanaken)
|
Het verschil in hoogte tussen het bovenwater en het onderwater. Volgens Coenen (pag. 39) bedroeg het verval gewoonlijk 1,5 meter. [Vds 24; Jan 89; Coe 41; Grof 73]
II-3
|
20304 |
verwend kindje |
bedorven kindje:
bedorve kindche (Q088p Lanaken)
|
bedorven kindje; het is een - - [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|
23312 |
vespers |
vespers (<lat.):
də vɛspərs (Q088p Lanaken)
|
de vespers [RND]
III-3-3
|
18277 |
vest |
gilet (fr.):
chilee (Q088p Lanaken),
gilē (Q088p Lanaken),
žīlē (Q088p Lanaken)
|
het vest [N 59 (1973)] || vest (fr. gilet) [ZND 16 (1934)] || wit vest (manskledingstuk waarin het horloge gedragen wordt) [ZND 08 (1925)]
III-1-3
|
28727 |
vestenmaker |
jasmaker:
jasmǭkǝr (Q088p Lanaken)
|
Kleermaker die vooral vesten maakt. De woordtypen jassenmaker, jasmaker, confectioneur en stukwerker duiden erop dat deze persoon niet enkel vesten maakt. [N 59, 195a]
II-7
|
18533 |
vestzakje |
gilettasje (<fr.):
žīlēteͅskə (Q088p Lanaken)
|
het zakje in het vest [N 59 (1973)]
III-1-3
|
26469 |
vet, spek |
vet:
vęt (Q088p Lanaken)
|
Het vet dat samen met hennep of stukken zak in de vetgaten van de bus wordt gestoken om de hals van het staakijzer of de kleine spil te smeren. [Vds 127; Jan 138; Coe 110; Grof 129]
II-3
|
30928 |
veter |
rijstaartel:
ręjstartǝl (Q088p Lanaken)
|
Koord of smal gevlochten band door de ogen van de schoenen geregen, om de kleppen naar elkaar toe te halen en te bevestigen. Het kan van leer of van een andere stof gemaakt zijn. Volgens de informant van P 219 is de staartel breder dan de nestel. [N 60, 27a; N 60, 27b; L 5, 14; Wi]
II-10
|
26467 |
vetgaten |
smeerkotter:
smę̄.rku.tǝr (Q088p Lanaken)
|
De (drie) gaten in de zeskantige steenbus waarin het werk of de stukken zak en vet worden gestoken. [Coe 108; Grof 127]
II-3
|