33114 |
vlegelknuppel, slaghout |
kop:
kǫp (Q088p Lanaken)
|
Het slaghout van de dorsvlegel is 50 à 60 cm lang en wat dikker dan het hout van de steel. Het is niet van het allerhardste hout gesneden, omdat het dan zou barsten bij het slaan op de grond; doorgaans is het van berkehout. Oorspronkelijk werd als benaming van dit "werkende deel" van het gereedschap de naam het geheel genomen, hier dus vlegel; we zagen dat ook bij de ''zeis'' (3.2.1) in aflevering I.3 en de ''zicht'' (4.3.1) in deze aflevering. Het regelmatig voorvoegsel ''vlegel(s)'' in ''vlegel(s)kop'' is niet in dit lemma opgenomen. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [vlegel] en [vleger] zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, b. [N 14, 3c; JG 1a, 1b; L39, 13a; monogr.; add. uit N 14, 3e en 4]
I-4
|
33113 |
vlegelstok |
geerd:
gē̜rt (Q088p Lanaken)
|
De steel van de vlegel die de dorser in de hand houdt. De lengte van de steel "behoort van de kin van dorser tot de grond te reiken" (Goossens, Lic. Verh.), of, naar de zegsman van L 325: "is tweeēneenhalf maal de kop in lengte". Het regelmatig voorvoegsel vlegel(s)- is niet in dit lemma opgenomen. Zie afbeelding 10, a. [Goossens, Lic. Verh.]
I-4
|
21442 |
vleien |
flikflooien:
Hēͅr kan flikfluə (Q088p Lanaken),
flikkefloren:
ər kon flikkəflûrə (Q088p Lanaken),
mouwenvegen:
ər kon mouwə vĕgə (Q088p Lanaken),
treffen:
Her kin treffen (Q088p Lanaken)
|
Hij kan flikflooien (laag vleien, mouwstrijken, enz.). [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
19127 |
vleier |
fletser:
fletser (Q088p Lanaken),
mouwveger:
mouwvèger (Q088p Lanaken),
mowvēͅgər (Q088p Lanaken),
èr kan mouwveiger (Q088p Lanaken)
|
een bloksleper (vleier) of andere woorden voor vleier, mouwveger enz. [ZND 32 (1939)] || Hij kan flikflooien (laag vleien, mouwstrijken, enz.). [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
34348 |
vlekziekte |
vlekvuur:
vlɛkvȳr (Q088p Lanaken)
|
Vlekziekte wordt veroorzaakt door een bacterie. De ziekte gaat gepaard met hoge koorts; op de huid tekenen zich rode en soms donkerblauwe vierkante of ruitvormige vlekken af (WBD I.6, blz. 854). [N 19, 27a; N 19, 27b; N 52, 19; N 76, 57; A 48a, 32; monogr.]
I-12
|
33141 |
vleugels in de wanmolen |
vleugelen:
vlø̄.gǝlǝ (Q088p Lanaken),
windmakers:
wendmǭkers (Q088p Lanaken),
windplanken:
windplanken (Q088p Lanaken)
|
De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
33986 |
vliegennet |
vliegennet:
vlēgǝnęt (Q088p Lanaken)
|
Fijnmazig net dat over een ingespannen paard wordt gehangen om het tegen vliegen te beschermen. [JG 1a, 1b, 2a, 2b; N 13, 82a]
I-10
|
22375 |
vlieger |
waaier:
wejer (Q088p Lanaken)
|
Een vlieger (kinderspeeltuig). [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|
24499 |
vlier |
brommel:
gecombineerd met ZND 8 055, idem
bromellen (Q088p Lanaken),
heulenteer:
gecombineerd met ZND 8 055, idem
eulenteir (Q088p Lanaken),
heulentèr (Q088p Lanaken),
vlierboom:
gecombineerd met ZND 8 055, idem
vlierbaum (Q088p Lanaken)
|
vlierboom (sambucus nigra) [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
24392 |
vlinder |
pepel:
pipəl (Q088p Lanaken),
pīpəl (Q088p Lanaken, ...
Q088p Lanaken),
pĭpəl (Q088p Lanaken, ...
Q088p Lanaken)
|
vlinder [GV Gr (1935)], [ZND 08 (1925)], [ZND 16 (1934)], [ZND 18G (1935)] || vlinder, pepel [RND]
III-4-2
|