22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zwømə (Q088p Lanaken)
|
zwemmen [RND]
III-3-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
haamsel:
hãmsǝl (Q088p Lanaken)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
21511 |
zweren |
een eed doen op:
doa wil ich ènen eit op doen (Q088p Lanaken),
zijn eed doen op:
ich wil dōͅ mənən ijd op dūn (Q088p Lanaken),
zweren:
ich durfer veur zwère (Q088p Lanaken)
|
Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
18045 |
zweren, etteren |
etteren:
deij won zal ēttərə gôn (Q088p Lanaken),
diej won zal ettere (Q088p Lanaken),
zweren:
die won zal zweire (Q088p Lanaken),
də won zal gōn zwēͅrə (Q088p Lanaken)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
zwɛ̄.rǝm (Q088p Lanaken)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
zwɛrmǝ (Q088p Lanaken)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
18005 |
zweten |
zweten:
gezwĕit (Q088p Lanaken)
|
wij hebben daar gezweet [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
20689 |
zwezerik |
lekker stuk van het kalf:
lekkerstŭik van ⁄t kââf (Q088p Lanaken)
|
kalfzwezerikken [ZND 08 (1925)]
III-2-3
|
21410 |
zwijgen |
zwijgen:
ich zal mer zwiege (Q088p Lanaken)
|
Ik zal maar zwijgen. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
19301 |
zwoegen |
slaven:
ich hep mooote slaave (Q088p Lanaken)
|
Ik heb moeten zwoegen. [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|